De Bloemkrans en de Egge. Op de afbeelding aan uwe linkerhand ziet gij een lief boerinnetje', dat kransen zit te vlechten van koornbloempjes en wilde rozen, die tusschen de halmen van het rijpe, gele graan zoo heerlijk er uitzien. Eén krans is reeds klaar. Ach- ter het kind zien wij de koorn-garven overeind staan, opgehouden met stroobanden. Aan hare regterhand staat eene waterkruik, welke de koornzichters bij het heete oogstweder niet kunnen missen; en daarachter ziet men het graan, dat nog in de halmen staat. De sikkel, waarmede de graanhalmen afgesneden worden, is op ons plaatje niet afgebeeld, maar wel de rijf of hark, waarmede de afgesnedene halmen bijeen geharkt worden. De bloemkransen vlecht het meisje uit eigene lief hebberij, of wel zijn dezelve bestemd voor den eersten en laatsten oogstwagen van het dorp; die wagen wordt met kransen versierd , en onder vrolijk gezang door de graanoogsters naar huis gebragt. Aan uwe regterhand aanschouwt gij een werktuig, dat door twee paarden wordt voortgetrokken, en dat den naam draagt van egge — het is eigenlyk eene rijf of hark in het groot. De egge heeft, even als de ryf, houten of ijzeren tanden en dient om het door den ploeg omgeploegde land weder gelijk te maken en de groote, dikken stukken aarde klein te breken. Meestal echter loopt de landman achter de egge en ment dan de paarden met behulp van lange leidsels. Wanneer de egge naar huis gebragt wordt keert men dezelve ten onderste boven met de tanden omhoog, zoodat zij dan op den rug voortgesleept wordt.

De Keizer achter den Ploeg,

Die aanzienlijke man, met eene ster op de borst en een breed ordelint, is de goede Keizer Jozef II van Oostenrijk. Hij was in zijn prachtig rijtuig, dat gij op den achtergrond ziet staan, voorbij eenen akker gekomen, waar juist een landman bezig was met ploegen. De Keizer, wel wetende van hoeveel gewigt en aanbelang de boerenstand is, die het graan bouwt waarvan ons brood wordt gebakken, gebood zijnen koetsier stil te houden, steeg uit den wagen, en trad op den boer aan. Deze kende den goeden Keizer dadelijk, hield oogenblikkelijkop met werken, en nam eerbiedig zijn hoed af. De Keizer zeide tegen hem: Beste vriend, laat mij ook eens ploegen. — doch de boer antwoordde: dat is voor uwe Majesteit een al te gemeen werk.—Volstrekt niet, antwoordde de Keizer. Als de boeren het land niet bebouwden, hoe zouden wij andere menschen dan aan brood komen? Geef dus hier; ik wil eens proberen of ik den ploeg besturen kan. — En Keizer Jozef nam de leidsels van het paard in de eene hand , en den ploegstaart in de andere, en ploegde eene vore de geheele lengte van den akker over. Eene regte vore (of voor) is het misschien niet geweest, want daartoe moet men aan het ploegen gewend zijn: maar het was eene goede leer voor de groote heeren , die men ontevreden bij het rijtuig ziet staan; en eene bijzondere vreugde en aanmoe- diging was het voor den boer, die eerbiedig ter zijde is gaan staan. Veracht toch nooit den boerenstand, die zulk zwaar werk moet verrigten om ons van het noodigste te voorzien.