De geologische tijdperken
Hiernaast
ziet u een geologische tijdschaal, zoals die is opgesteld door de 'International
Commission on Stratigraphy'(ISC). Het is de internationaal meest aanvaarde
indeling. In de tijdschaal worden verschillende tijdperken onderscheiden.
Maar opgemerkt moet worden dat er verschillende andere indelingen zijn. In
pricipe is een geologisch tijdperk een periode waarin de aarde er op verschillende
plaatsen en gebieden hetzelfde uitzag. Een aardlaag uit zo'n periode is qua
samenstelling tamelijk constant en er komen fossielen in voor van levende
organismen die in een bepaalde periode kenmerkend waren. De reden dat er echter
verschillende indelingen mogelijk zijn is, dat de aarde in een bepaalde periode
er niet overal hetzelfde uitzag. De datering van een aardlaag is erg moeilijk,
kan van regio tot regio verschillen en de onzekerheid is daarom groot. U kunt
de website van de ISC raadplegen
voor nadere informatie.
Verdere uitleg
De oudste periode op de hiernaast afgebeelde kaart (met de officiele kleuren
van het ISC) is het Cambrium, zo'n 500 miljoen jaar geleden. Daar voor zijn
er nog perioden vanaf het begin van de aarde tot 500 miljoen jaar geleden,
die op de afbeelding niet zijn opgenomen. Na enkele andere perioden begon
300 miljoen jaar geleden het Carboon, een periode waarin de steenkool in de
Nederlandse bodem gevormd werd, zoals in Twente. De daaropvolgende periode
is het Perm. In deze periode werd het aardgas gevormd, een van de kurken waarop
de Nederlandse welvaart vandaag de dag - zolang het duurt - drijft. Na het
Perm kwam het Trias, een periode waarin de zoutlagen in onze bodem zich vormden.
Al deze geologische perioden kennen een lange geschiedenis, waarin zich vele
levensvormen voordeden en het oppervlak van de aarde voortdurend veranderde.
In het kader van deze website, die gaat over de geschiedenis van de mens,
richt ik mij op de laatste geologische hoofdperiode, de nieuwe tijd, die het
Cenozoïcum wordt genoemd. Pas in deze periode zijn in onze streken sporen
van menselijke aanwezigheid gevonden.
Cenozoïcum
Het Cenozoicum wordt weer onderverdeeld in het Neogeen en het Paleogeen.
Een door het ISC niet meer gebruikte indeling is die van het Tertiair en het
Kwartair. De ouderdom van de ondergrens van het Tertiair bedroeg ca. 65 miljoen
jaar. Daar de ouderdom van de ondergrens van het er op volgende Kwartair op
ca. 2 miljoen jaar werd bepaald, omvatte het Tertiair verreweg het grootste
deel van het Cenozoïcum. Het Teritiair omvatte dus de perioden van Paleoceen
tot en met Plioceen.
In het Tertiair was Nederland nog de bodem van een enorme binnenzee. Zoals
gezegd begon het Kwartair ongeveer 2,5 tot 2 miljoen jaar geleden en deze
periode wordt weer onderverdeeld in het Pleistoceen en het Holoceen. Het Holoceen,
dat ongeveer 10.000 jaar geleden begon, loopt door tot in onze tijd.
ijstijden in het Pleistoceen
Het Pleistoceen, dat dus een periode kent van 2 miljoen jaar geleden tot
10.000 jaar geleden kan weer worden onderverdeeld in een tiental ijstijden
met tussenperioden. Zoals we bij de indeling van de geologische hoofdperioden
al zagen kunnen indelingen sterk gebonden zijn aan de streek waar ze voorkwamen.
Dit geldt ook voor de ijstijden. Indelingen kunnen varieren al naar gelang
de opvattingen van onderzoekers.
Hiernaast
ziet u de indeling van de ijstijden volgens het ISC. Niet opgenomen zijn de
ijstijden in Noord-Amerika en Rusland. Wanneer zo’n ijstijd zich voordeed
vormden zich op de beide Polen in een periode van enkele tienduizenden jaren
dikke ijskappen. Daardoor daalde de zeespiegel en kwam met name in het oosten
van Nederland de bodem boven water. Tussen de ijstijden in waren er warmere
perioden waarin het ijs op de polen smolt. Deze zogenaamde pleistocene interglacialen
leken qua klimaat sterk op de huidige tijd. Het warmere klimaat leidde tot
een versterkt smelten van landijskappen en gletsjers, stijging van het zeeniveau
en migratie van flora en fauna. Interglacialen worden weer aangeduid met bepaalde
namen zoals het Mindel-Riss-interglaciaal en het Eem-interglaciaal. Het Holoceen
kan als een nog niet afgesloten interglaciaal worden beschouwd. De term interglaciaal
en het daarmee verbonden begrip (tussen twee ijstijden in) heeft echter steeds
minder betekenis in de geologie, omdat in onze gematigde streken slechts in
beperkte mate van vergletsjeringen sprake is gedurende de vele klimaatschommelingen
die het Pleistoceen kenmerkte. ‘Interglaciaal’ is daarom niet
zo’n goed term meer om de klimaatschommelingen in onze streken aan te
duiden.
Hoe zag het er hier nu in landschappelijke zin uit tijdens het Pleistoceen?
Gedurende koudere perioden was het landschap vrijwel boomloos, zoals we nu
nog kunnen zien op de toendra’s in het noorden van Europa. In warmere
tijden konden blijkens pollenanalyses hier naaldbomen groeien. Volgens pollenanalyses,
waarbij stuifmeelkorrels uit langere perioden, zo’n 10.000 jaar met
elkaar vergeleken en gerangschikt worden blijkt dat in sommige perioden het
zelfs warmer was dan nu. Men veronderstelt dat
hier toen eeuwig groene loofbossen groeiden, naast uitgestrekte moerassen.
In de periode van het Pleistoceen voor de hierna te behandelen Saale-ijstijd
was de Rijn in het noorden van Nederland de belangrijkste rivier. Met de rivieren
Maas en Schelde vormde de Rijn een delta van vlechtende rivieren. De vervlechtingen
ontstonden omdat de rivieren zichzelf steeds weer afdamden. Ze namen in hun
stroom allerlei puinmateriaal en zand mee, dat langs de oevers kwam te liggen
en zo konden bepaalde stromen verstopt raken, waarna het water via andere
wegen weer een bedding zocht. Hierdoor zijn in de Gelderse en Overijsselse
bodem terrassen gevormd, die nu nog in de ondergrond en aan de oppervlakte
te vinden zijn. In Overijssel ontstonden deze terrassen niet alleen door de
hiervoor genoemde rivieren maar ook door kleinere als Vecht, Regge en Dinkel.
De Saale-ijstijd (120.000-180.000 jaar geleden)
Hiervoor werd opgemerkt dat het landijs, dus de vergletsjering, onze streken
slechts zelden bereikte. In de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd was dit
echter wel het geval. Het landijs schoof vanuit het noord-oosten op tot de
lijn Zwolle-Ommen-Coevorden. Daarna schoof het over de bodem verder als de
vingers van een reuzenhand. Een zo’n vinger lag in het IJsseldal en
daar stuwde het landijs het door de rivieren Rijn en Maas aangespoelde steengruis
en zand op. Op deze wijze ontstonden de stuwwallen van de Sallandse heuvelrug
en van de Veluwe. Tijdens deze ijstijd, toen het ijs dus ver tot in ons land
opdrong, bogen Rijn en Maas af naar het westen en kregen ze de ombuiging van
het zuiden naar het westen, die ze nu nog hebben. Het landijs en de lobben
in het IJsseldal waren wel zo’n 200 meter dik.
Het Eemien
Na de Saale-ijstijd kwam er weer een warmere periode, het Eemien. Deze periode
is genoemd naar het riviertje de Eem. Toen het ijs zich begon terug te trekken,
bleef het echter vaak langere tijd op een bepaalde plaats liggen. Het terugtrekken
ging dan weer snel en dan weer langzaam. Bij Vollenhove bleef het ijs bijvoorbeeld
langere tijd liggen. De Overijsselsche Vecht was toen een hele grote rivier,
zeer grote hoeveelheden smeltwater werden via het dal van de Vecht westwaarts
afgevoerd. Er vormden zich dalen, die nu de Vecht een klein riviertje is,
droog liggen en die asymetrisch in noord-oost/ zuid-west richting gevormd
zijn. De zuid-west helling is een flauwe helling, de noord-oost helling is
steiler. Een mooi voorbeeld daarvan is het Numendal of Niemendal bij de Holterberg.
Door het afsmelten van het ijs steeg de zeespiegel weer. Via de IJssel moet
het zeewater wel tot Zutphen zijn gekomen. We vinden in die omgeving nog steeds
mariene afzettingen en schelpen die aan deze tijd herinneren.
Weichselien
Na de bovengenoemde warme periode brak weer een koudere periode aan, het
Weichselien. Het landijs bereikte toen echter Nederland niet. Er ontstond
in ons land een toendraklimaat met een eeuwig bevroren ondergrond en vrijwel
boomloze vlakten. Sneeuwstormen voerden grote hoeveelheden zand mee, dat weer
terecht kwam op plaatsen waar er enig relief in het landschap was, bijvoorbeeld
in de rivierdalen, waar dekzanden te vinden zijn, en in de luwte van stuwwallen,
zoals bij Vollenhove. Uit deze tijd stammen de pingo-ruines, die nu nog in
Zuid-Oost Freisland en Drente in het landschap te vinden zijn.
Toen de laatste ijstijd, het Weichselien, voorbij was, dus ongeveer 12.000
jaar geleden, rukte de zee weer op. Langs de kust werden grote delen land
overspoelt. Rivieren die tijdens het weer warmer wordende klimaat hun smeltwater
niet kwijt konden traden buiten hun oevers. Er ontstonden uitgestrekte natte
gebieden, moerassen waarin zich veen kon vormen. Na de laatste ijstijd onderscheidt
men verschillende transgressieperioden, nl tussen de zevende en tweede eeuw
voor Christus en in de tweede, negende, twaalfde en achttiende eeuw na onze
jaartelling. Rivieren hadden in deze perioden een grillig verloop en veranderden
regelmatig van bedding. Waar weinig stroming was werd zand en klei in een
grove vorm neergelegd, men noemde dit ook wel zavel. Verder ontstonden er
oeverwallen dichtbij de rivier. In deze tijd vormden zich ook rivierduinen;
Tijdens grote stormen werd het zand in de luwte van de rivierdalen afgezet.
De stroming van het zand nam de rivierduinen mee en er vormde zich dan een
steile helling. Het stadje Wilsum, tussen Zwolle en IJsselmuiden ligt op zo’n
rivierduin dat door zijn hoge ligging nabij water zeer geschikt was voor bewoning.
|