De marktplaats Kuinre
De nederzetting Kuinre kreeg vorm, toen het Kuinderdiep werd gegraven
tussen de Kromme Linde en de zee. Aan de westzijde
van dit kanaal werd een dijk opgeworpen, waarlangs
de huizen werden gebouwd. Het Kuinderdiep kon nu als
haven worden benut en de goederen uit de schepen die binnenvoeren konden
in de gebouwen langs de dijk worden opgeslagen en
in andere zeeschepen of binnenvaart schepen worden
overgeladen. (1) Vanuit de huizen werden kavelstroken aangelegd in westelijke
richting; hierdoor ontstonden direkt achter de huiserven brede stroken land,
die "perken" werden genoemd. Een perk is een afgesloten ruimte, waar vee
kan worden gemolken. Ook kan "perk" de betekenis hebben van omheinde akkerstrook.
De naam pirk of perk kwam ook in de omgeving van Kuinre veel voor. Achter
de perken werd een sloot gegraven als afbakening van het
achter de perken gelegen land. De stroken land aan de westzijde van de wegsloot
werden "weeren" genoemd. Deze weeren werden naar het westen toe breder.
Bij de geschiedenis van Dorestad is ter sprake gekomen, dat de bovenomschreven ontstaansgeschiedenis van Kuinre wijst op een vroege Friese handelsnederzetting. Het principe van een langgerekt kanaal met daarlangs een dijk waarop huizen stonden en korte stroken land van een bepaalde grootte achter de huizen vinden we ook in de verkaveling van Dorestad, Stavoren en andere Friese handelsplaatsen in Noord-West Europa uit de vroege middeleeuwen. Helaas is over de geschiedenis van Kuinre tot ongeveer 1200 weinig bekend uit schriftelijke bronnen. Een deel van de geschiedenis is behandeld bij de dorpsgeschiedenissen.
De
aktiviteiten van de heren van Kuinre die tussen ongeveer 1200 en 1399
de heerlijkheid Kuinre in bezit hadden maken duidelijk, dat er in dit
gebied dan in ieder geval sprake is van handel; de zelfstandigheid van de heren van
Kuinre en de betekenis van de handel kwamen tot uiting in de munten, die
zij uitgaven. In eerste instantie bezaten alleen de bisschoppen en hertogen
en bijvoorbeeld de graven van Henegouwen in hun kwaliteit van rijksvorsten
het recht om munten te slaan. Maar lagere heren die zich aan het gezag
van de rijksvorsten onttrokken zagen voordelen in het slaan van eigen
munten; dit leidde tot de opening van vele kleine munthuizen door heren,
die zich het recht om munten te slaan aanmaten, vaak zonder dat zij daar
recht toe hadden. Zoals gezegd deden ook de heren van Kuinre dit. De meeste
van hun munten stammen uit de veertiende eeuw. Dikwijls werden door hen
minderwaardige nabootsingen vervaardigd van door koningen en landsheren
in omloop gebrachte soorten, zodat de benadeelde vorsten van centra van
valse-munterij of "hagemunten" spraken. (2) De munten
van de heren van Kuinre zijn meer dan een eeuw in omloop geweest en zijn
teruggevonden in Rijnsburg bij Leiden en in Hagensdrup in Denemarken.
De oudste bewaard gebleven munten waren van "graaf"
Henric.(5) De laatste graaf met deze voornaam was in 1331 reeds overleden.
In de 13e eeuw komt deze naam herhaaldelijk voor, zodat de munten op zijn
laatst uit het eerste kwart der 14e eeuw kunnen dateren. Ouder dan het
derde kwart van de 13e eeuw kunnen zij niet zijn, want het zijn vaak navolgingen
van Engelese munten uit de tijd van de Engelse Hendrik III (1250-1272).
Op de munten staat "comes" dat "graaf" betekent, evenwel niet op alle.
Deze munten maken de indruk, gelijkwaardig te zijn aan de munten, waarvan
het ontwerp overgenomen was, maar ze waren van zeer slecht zilvergehalte.
Toch is het blijkbaar gelukt, de munten gedurende bijna een eeuw in omloop
te brengen. Om enkele voorbeelden te noemen: er
zijn esterlins van het type van de Engelse vorst Hendrik III, geslagen
waarschijnlijk door Hendrik II van Kuinre; de naam van de koning is trouwens
bewaard gebleven, en het opschrift van de achterkant is: HEN-RICU-S-CO-MES-,
CIVI-CUN-REN-SIS CIVITAS-CUNREN of: COI-CVN-REN-CIS wat de oorsprong van
de stukken aangeeft. In Kuinre waren er volgens
van Gelder naast de bovengenoemde munt ook andere
munten van andere graven van Kuinre die Hendrik heetten, zoals Hendrik
III, gestorven voor 1318. Ook zijn er munten van Jan I, heer van Kuinre,
gestorven voor 1336 en Herman I, graaf van Kuinre, gestorven voor 1376.
De heren van Kuinre imiteerden naast de Engelse
munten exemplaren van vorsten uit Vlaanderen, en van de graven van Holland
en Brabant. Zo zijn er tijdens de regeerperiode
van Jan I of Johan I derniers geimiteerd van die van Floris V van Holland
en esterlins met een wapenschild en een leeuw. Op
24 juli 1331 beleende Willem III, graaf van Holland, de heer van Kuinre
voor een periode van zes weken per jaar met de jurisdictie van Emmeloord,
een dorp gesitueerd op het eiland Schokland in de Zuiderzee. De heer van
Kuinre opende hier vervolgens een muntplaats, waarvan de produkten, de
bovengenoemde deniers van het Hollandse type, als opschrift dragen: MONETA
EMELVVAR-MONETA CV-NRE-N.(3) Vaak vinden we op de
munten het opschrift: MONETAIOHAN-MILITIS DE of
IN CVINRE bij Johan van Kuinre. Hij noemde zich geen graaf meer, maar
' militis' wat betekende: 'heer'.
Wat de vestiging van de munt op Schokland betreft: toen de heerlijkheid
Kuinre was verkocht aan de bisschop van Utrecht en er allang geen munten
meer werden geslagen, waren er op Schokland nog steeds stukken land die
'de Munte' genoemd werden. Uit 1432 is de volgende akte bekend: acte van
overdracht door Ghijsen van Waver aan heer Albert van Waver van zes stukken
land 'in de Munte' te Emelwarde. 19 oktober 1431. Met voorgaande stukken
van 14 september 1406. 24 juni 1424. Met acte van quitantie voor de memorie,
wegens betaalde 871/2 arnhemse gulden aan heer Albert. 10 juli 1432 4
charters. Reg nrs 106, 177, 209, 217. (4)
handel
Het feit, dat de Kuinderse heren munten sloegen wijst
erop, dat er in die tijd al sprake was van handel met verder verwijderde
gebieden. Er zijn echter maar weinig berichten uit de middeleeuwen waaruit
blijkt, welke produkten in Kuinre verhandeld werden. Pas in de zestiende
eeuw wordt er in dit opzicht meer duidelijk. Wel werden bij de burchten
van de heren van Kuinre opgravingen verricht, toen de resten daarvan bloot
kwamen te liggen bij de ontginning van de Noord-Oost Polder. Bij de oudste
burcht vond men niet-inheems, geimporteerd vaatwerk. Het waren scherven
van zeer hardgebakken, gesinterd steengoed, die op een draaischijf vervaardigd
waren. "Daarbij is typisch Pingsdorfer waar met bandvormige oren en later
vroeg Duits steengoed, waaronder overgangsvormen, waar ook het vroege oortype
van de Pingsdorfer waar voorkomt. Volgens van der Heide moeten deze vondsten
niet veel vroeger gedateerd worden dan de tweede helft van de 12e eeuw en
niet later dan de 13e eeuw. Er werden in de slotgracht echter ook resten
gevonden van later aardewerk, nl uit de 14e en 15e eeuw, van het type van
het geelgrijze, zeer homogene Siegburger steengoed, nog ongeglazuurd, met
sterk geplooide standringen. Er waren echter ook scherven van licht grauw,
van binnen donkergrijs kogelpotaardewerk van een laat type.
Na de opgravingen bij de eerste burcht werden in
het landschap ook de resten gevonden van een tweede burcht, die eind 14e,
begin 15e eeuw gebouwd moet zijn. Ook bij deze burcht
werd het Siegburger ongeglazuurde steengoed gevonden. Het aardewerk van
het vroeg-duitse type, dat bij de eerste burcht werd gevonden, ontbrak
echter geheel. Verder werden bij de tweede burcht Jacobakannen gevonden,
naast trechterbekers en grote schenkkannen, waarvan men aanneemt, dat
ze tussen 1375 en 1425 zijn vervaardigd. Ook vond men het geglazuurde,
steengoed uit de duitse Rijnstreek bij de burcht.
Het is echter waarschijnlijk, dat in de middeleeuwen
verschillende produkten werden verhandeld voor de lokale markt. Bijvoorbeeld
bijprodukten, zoals gesponnen wol en niet gesponnen garen uit de schapenteelt.
De boeren maakten verschillende produkten zelf in de huisnijverheid. Zo
maakten boeren wel hun eigen textielpordukten, bijvoorbeeld het weefsel
van de vijfschacht (stellingwerfs: "viefskaft") een primitief weefsel,
waarvan bijvoorbeeld ruwwollen hemden werden gemaakt. Verder waren er
huiden die overbleven na de slacht en overschotten aan eieren, appels
en peren en kleinvee zoals lammeren en veulens die men voor eigen gebruik
niet nodig had en die daarom op de markt konden worden verkocht. (zie
Spahr van der Hoek). De zogenaamde rode boter, die
in de omgeving van Kuinre werd geproduceerd, werd ook in het stadje verhandeld.
Dit blijkt uit een schoutenbrief van 1448, wanneer Nolle Alberts en zijn
vrouw aan de St Michielszusteren in Kampen jaarlijks een "hamburger vierendeel
vath gueder roder pachtbotter" verkopen, jaarlijks te leveren op Allerheiligen
binnen de vier marktdagen op den dijck ter Cuijnre in die wage. Blijkens
het bovenstaande werd er boter verhandeld. Ook heeft Kuinre dan een boterwaag.
In Kuinre in de middeleeuwen niets over bekend, maar zal wel net zo gegaan
zijn als in andere plaatsen. Blijkbaar regelden de burgers in Kuinre zelf
veel wat in verband stond met handel en markt, zoals het controleren van
maten en gewichten. Dit wegen vond plaats in de waag. Er waren dan inkomsten
voor de stad uit het wegen van bijvoorbeeld boter. Op bedrog werd streng
gelet. De waag werd vaak verpacht aan iemand, die de zaken verder regelde;
(over de verpachting wordt ook iets gezegd i.v.m Kuinre. Ik heb het ergens
gelezen.) De pachter van de waag moest een eed afleggen: geen handel drijven
in waren, ter weging aangeboden, geen boter toeschuiven aan de burgerij,
zonder dat deze ervoor betaald had. De waagmeester moest ieder jaar rekening
en verantwoording afleggen aan schout en burgemeesters. Het
bericht uit 1448 dat hierboven werd genoemd geeft ook aan, dat er vier
marktdagen waren op Allerheiligen. In zijn algemeenheid werden de voorjaarsmarkten
in de veertiende eeuw gehouden tussen 14 dagen na pasen tot ongeveer St
Vitus (15 juni). Het hoogtepunt lag omstreeks pinksteren, de maaiperiode
was dan net voorbij en er was tijd om de markt te bezoeken, jonge dieren
te verkopen of ossen en paarden aan te schaffen, die in de oogsttijd als
trekkracht konden dienen. De najaarsmarkten lagen
tussen eind augustus en eind oktober. De oogst was dan binnen of bezig
binnen te komen en de boeren beschikten juist in deze periode over de
overschotten aan akkerbouwprodukten, die op de markt konden worden verhandeld.
Deze jaarmarkt in Kuinre werd zeer laat in het seizoen
gehouden, want Allerheiligen valt op 12 november en dit ligt geheel aan
het eind van het najaarsseizoen.
Wat betreft de middeleeuwen is er tav Kuinre
over het ontstaan van de markten en de data waarop ze werden gehouden
verder weinig bekend. De archieven van het stadje van voor 1600 zijn geheel
verdwenen. Wel is er een buurrecht overgeleverd uit 1385. In dit buurrecht
verleend de heer van Kuinre aan de burgers van het stadje allerlei prvileges.
Het blijkt, dat Kuinre in 1385 minstens een vrije jaarmarkt had. "Item
eenich coemen die in den vrijen jaarmarkt in onsen huijsen off voer onsen
doeren zijn coepmanschap holt, die en is de heere geen stedegelt schuldich".
Het buurrecht vermeld verder niet, op welke dag
deze markt werd gehouden en welke produkten er werden verhandeld. Ook
in Kuinre zal er wel een verband hebben bestaan tussen jaarmarkten en
godsdienstige feesten. Al zijn daar geen bewijzen voor.
Kuinder koggen
In de 18e en 19e eeuw waren er Kuinder schippers,
die zich veel met vrachtvervoer tussen verschillende plaatsen bezig hielden.
Er zijn aanwijzingen dat dit in de middeleeuwen ook al het geval was.
In verschillende bronnen is sprake van 'Kuinder koggen'. De kogge was
in de middeleeuwen het eerste scheepstype, dat geschikt was voor vrachtvervoer
over grotere afstand over zee en de ontwikkeling van het schip heeft bijgedragen
aan de ontplooiing van de Hanzesteden in Nederland en Duitsland in de
middeleeuwen. De Kuinder koggen werden oa gebruikt voor het vervoer van
vee. Het is aannemelijk dat de Allerheiligenmarkt in Kuinre, die zeer
laat in het seizoen werd gehouden, diende om het vee dat in de zomer werd
vetgemest en voor de winter moest worden afgestoten, te verhandelen, waarna
het met Kuinder koggen naar elders vervoerd werd. Over
de Kuinder koggen is een afzonderlijk item gemaakt waarin enkele middeleeuwse
bronnen genoemd worden.
doorvoerhaven
Over de produkten die op de markt werden verhandeld
komen we meer te weten uit een bericht van het begin van de 16e eeuw. In
1522 is er een konflikt over de tol bij Kuinre tussen Friezen en Johan Stellinck,
die in deze tijd kastelein in Kuinre was. Schippers uit Friese grietenijen
die geen tolvrijheid genoten trachtten de tol te ontduiken. Toen de kastelein
hiertegen protesteerde, en enkele schepen vasthield die met hout waren waren
beladen gaven de Staten van Friesland opdracht, geen hout of turf meer aan
de Stichtsen te verkopen. Johan Stellinck schrijft vervolgens in een brief
aan de bisschop, dat dan maar als repressaillemaatregel de verkoop van vis
en bier uit de landen van de bisschop naar Friesland moet worden verboden.
Via Kuinre werd dus vis en bier in Friesland ingevoerd,
terwijl het stadje als uitvoerhaven fungeerde voor turf en hout. De
uitvoer van hout lijkt mij aan te sluiten op wat bij het produktiesysteem
werd gezegd over de produktie van eikenhakhout door de boeren op de noordelijker
gelegen zandgronden. Wat betreft de produktie van
turf; produktie daarvan vond in de middeleeuwen op grote schaal plaats bij
Ijsselham en omgeving. (Zie daarvoor Kroes/Hol.). Kuinre
als voorhaven van Kampen.
Kuinre fungeerde in de 15e en 16e eeuw als
een voorhaven van Kampen. Emmeloord op Schokland was daarbij een overslaghaven,
waarbij de goederen werden overgeslagen in kaagschepen. Veel goederen,
die via Kuinre werden uitgevoerd werden verhandeld door kooplieden uit
die stad. Uit verschillende gegevens blijkt het belang van Kuinre als
voorhaven van deze machtige handelsstad. Tolvrijheid in Kuinre genoten
de drie Hanzesteden en de Friezen van Stellingwerf, Doniawerstal, Schoterwerf.
Kampen ontdoet zich blijkens een oorkonde van de tollen in Kuinre. De
invloed van Kampen blijkt, wanneer de stad protesteert tegen plannen van
de boeren langs de Tjonger om een dam in de rivier te bouwen, om een betere
waterbeheersing mogelijk te maken. Kampen was bang, dat dit het scheepvaartverkeer
van en naar Kuinre zou belemmeren. Ook in bestuurlijk opzicht hadden de
Kamper kooplieden veel invloed. Collegie van de Smalle Verdeeling. Waterstaatkundige
zaken. Toen Kampen protesteerde tegen de aanleg van een dam in de Tjonger,
haastten de inwoners van Schoterland zich in 1474 te antwoorden dat ze
zoiets niet van plan waren. Ze zouden geen dam maar een sluis aanleggen.
'De vijf kerspels in Schoterland schrijven aan de regering van Campen,
dat zij niet voornemens zijn, den Kuinrestroom toe te dammen, maar er
eene sluis aan te leggen, die de landen jaarlijks van de zee scheidt,
zonder eenige schade voor steden en landen of verkorting van eenige vrijheid.
De sluis zou zoo wijd en hoog gemaakt worden, dat er rijnschepen door
konden varen, zoo als zij tot hiertoe in de Kuinre vaart gehad hadden'.
(6)
Piet van der Lende. Laatst gewijzigd 26-12-2012.
Voetnoten
(1) Zie ook Kroes/Hol
(2) Dr Enno van Gelder, de Nederlandse
munten, blz 35.
(3) Gebruikte litteratuur: P.O. de Chijs, Hooft van Iddekinge,
Monnaie d'un seigneur de Cunre, frappe a Emmeloord, dans la Revue Belge
de Numismatique 1867 blz 109.
(4) J Don, deel II blz 71, stukken
betreffende de eigendom van de O.L. Vrouwenmemorie, nr 27: Emmeloord
(5) Het voorgaande uit Kamman blz
49.
(6) Het antwoord staat in 'Register van charters en bescheiden
van het Oud Archief van Kampen'. Eerste deel. Van 1251 tot 1496. Kampen,
K. van Hulst. 1862. Bovengenoemde tekst staat op bladzijde 234 (het cijfernummer
is op de bladzijde verkeerd gedrukt, er staat 243) Bij nr 743: 1474.
|