Verschenen in Baanbreker, maandblad van de Werklozen Belangen Vereniging, februari 1990 De werkgroep “De arme kant van Nederland” een kerkelijk initiatief tegen armoede, organiseerde op 19 januari 1990 een symposium op de Erasmusuniversiteit in Rotterdam. Tijdens de bijeenkomst debatteerden ekonomen over de vraag: wat is het verband tussen het sociaal-ekonomisch beleid van de overheid en de armoede in de samenleving? Onderstaand verslag is een weergave van de discussie op basis van eigen aantekeningen, maar er is ook een boek van verschenen: H. Noordegraaf en Ph van Engeldorp Gastelaars (red.) Sociaal-economisch beleid en de arme kant van Nederland. Delft 1990. In het boek staan de inleidingen van de sprekers en een verslag van de discussies. De tekst is enigzins gedateerd, want van 12 jaar geleden, maar dat is wel aardig want dan kun je zien welke voorspellingen en analyses van spraakmakende economen wel uitgekomen zijn en welke niet. Tijdens de diskussie werd het Nederlandse overheidsbeleid geanalyseerd. Het beleid van de afgelopen jaren was gebaseerd op de aanbod-ekonomie. De regering streefde naar het wegnemen van factoren die de vrije werking van het marktmechanisme kunnen belemmeren. Men ging bezuinigen om de staatsschuld te verminderen. Verder werden allerlei overheidsdiensten geprivatiseerd. Het zou te ver voeren, in het kader van dit artikeltje alle kenmerken van het overheidsbeleid in de afgelopen periode te noemen. Als WBVA zijn we natuurlijk vooral geïnteresseerd in het arbeidsmarktbeleid. Ook in dit beleid richtte de overheid zich op de vrije werking van het marktmechanisme. Actieve werkloosheidsbestrijding is in deze optiek ineffectief en werkt contraproductief door de verstoring van automatische even- wichtshersteïlende mechanismen. In de huidige beleidsfilosofie tracht men de rol van marktprikkels te versterken en daardoor de arbeidsmarkt meer flexibel te maken. Dit doet men door te streven naar een grotere loondifferentiatie en een nauwere band tussen prestatie en beloning. Daarnaast streeft de regering naar een zeer gematigde loonontwikkeling bij een sterk stijgende arbeidsproductiviteit. Men poogt de loonwig te verkleinen (het verschil tussen bruto en netto- loon) door verlaging van de werkgeverslasten en belastingverlagingen. Verder streefde de regering naar verlaging van het minimumloon en vergroting van de afstand tussen uitkeringen en lonen. gevolgen Deze politiek had verschillende gevolgen. De winsten namen toe en de binnenlandse bestedingen werden afgeremd. In een situatie, waarin de internationale conjunctuur verbeterde leidde dit tot een grotere exportgerichtheid van de industrie. Deze sterkere exportgerichtheid van de industrie leidde tot een versterkte conjunctuurgevoeligheid. Bij een gunstige internationale conjunctuur is dat geen probleem. Maar economen kondigen om verschillende redenen aan dat een internationale groeivertraging in de komende periode te verwachten is. Het beleid beperkte zich tot het realiseren van een aantal randvoorwaarden voor een proces van economische groei waarvan de richting en de wenelijkheid op grond van maatschappelijke doelstellingen onduidelijk blijft. De aanbod- economie streeft naar het verlagen van de collectieve lasten en is daardoor in strijd met het internaliseren van externe effecten. Een ondernemer hoeft bij zijn investeringen geen rekening te houden met maatschappelijke kosten zoals milieuvervuiling. In Nederland komt dit tot uiting in het feit, dat de chemische industrie de snelst groeiende sector is, vanuit milieu oogpunt minder gewenst. De gevolgen daarvan komen weer terecht op het bordje van de overheid en de individuele burger, die bijvoorbeeld steed meer moet gaan betalen voor schoon water. armoede De armoede in de samenleving nam toe. Ten minste anderhalf miljoen Nederlanders zijn daarbij betrokken. Het streven naar een concurrerende, op export gerichte economie ging gepaard met inkomensdenivellering, marginalisatie van maatschappelijke groepen en een verlaging van het nivo van collectieve voorzieningen. De economische gevolgen van deze ontwikkelingen zijn negatief. Op korte termijn door het effect op de bestedingsontwikkeling in het binnenland, op langere termijn omdat bij- voorbeeld in collectieve voorzieningen als het onderwijs een kwaliteits- vermindering optreedt. Bovendien brengt vergroting van de armoede grotere maatschappelijke kosten met zich mee. In 1989 publiceerde de Harmonisatieraad voor het Welzijnsbeleid een rapport onder de titel “Maatschappelijke gevolgen van de verarming in Nederland”. In dit rapport worden de kosten op een rijtje gezet. Er vindt op grote schaal vernietiging plaats van “human capital”, verouderde kennis en vaardigheid. Er is een ontsparing van “kapitaal” dat nodig is voor de productie. Daarnaast is er een vermindering van de kwaliteit van leven en gezondheid, die weer neerslaat in verhoogde kosten voor de gemeen- schap als geheel. Vanuit deze visie is het verlagen van de sociale uitkeringen een vorm van grote verkwisting, een des-investering van groot formaat en met een grote reikwijdte zeker wanneer de gevolgen voor volgende generaties erbij worden betrokken. alternatieven Op het congres in Rotterdam discussieerde men ook over de vraag, wat er dan wel moet gebeuren. De economen waren het eens over de volgende punten. Een uitbreiding van de collectieve sector is noodzakelijk. Daarbij moeten vooral investeringen worden gedaan die op langere termijn rendement opleveren, bijvoorbeeld in de infra-structuur. Een aanzienlijke verhoging van de overheidsuitgaven om consumptieve bestedingen mogelijk te maken vond men geen oplossing. Wel was men het erover eens, dat de uitkeringen te laag zijn om van te leven en dat dus de koppeling tussen lonen en uit- keringen hersteld moet worden. Uitbreiding van de collectieve sector zou kunnen gebeuren door een uitgebreid werkgelegenheidsprogramma. Hoe moet zo’n programma worden gefinancierd? In de eerste plaats treden er inverdieneffecten op. Die effecten zijn een bron van inkomsten. Inver- dieneffecten zijn onder andere de uitkering die vervalt en de extra BTW opbrengsten door het verschil in bestedingen tussen mensen met een arbeidsinkomen en mensen met een uitkering. Een tweede financierings- bron kan zijn het afromen van de winsten. In ieder geval geen verdere belastingverlagingen voor de hogere inkomensgroepen. De winsten worden nu voor een groot deel in het buitenland belegd, met name in de Verenigde Staten, vanwege de hoge rentestand aldaar. Nederland komt als investeerder in dit land op de vierde plaats. Verder is het zo, dat de overheidsschuld geen schuld is in de zin van een huishoudboekje, maar zij is weer afhankelijk van wat er met het geld gebeurt. Net als bij een particulier bedrijf, waar de schuld, de lening die het aangaat gewoon investering heet, moet ook bij de staat worden bekeken wat de met het tekort gefinancierde investeringen aan extra inkomsten oplevert. Daarnaast hoeven werkgelegenheidsprogrammas niet alleen gefinancierd te worden uit overheidsuitgaven. Met name Herman Bode, ex- bestuurder van het FNV, wees erop dat bij de pensioenfondsen miljarden aanwezig zijn. De pensioenfondsen hanteren het principe: we investeren daar, waar de rente het hoogst is, dus ook weer in de Verenigde Staten. Dit is een kortzichtig beleid. De pensioenfondsen moeten niet investeren in wolkenkrabbers in New York, maar in de sociale woningbouw in Nederland. kosten-baten analyse Berekend zou moeten worden wat een uitgebreid werkgelegenheidsprogramma direct aan nieuwe premie- en belastinginkomsten oplevert, hoeveel het aan uitkeringen bespaart en wat de baten zijn van een werkgelegenheids- programma gericht op het uitbouwen van een moderne infrastructuur voor de toekomst. Dit hoeft niet te betekenen het verder asfalteren van groene weilanden. Een goede kosten-baten analyse ontbreekt op dit moment. In termen van economen geformuleerd: Nederland zou moeten overgaan van een markt conforme en compenserende naar een marktordenende welvaartsstaat. In dit verband wordt vaak de vergelijking gemaakt met Zweden, waar de werkloosheid laag is. Het Zweedse model heeft ook nadelen. De uitkeringen zijn er te laag om van te leven, werklozen staan onder grote druk om werk te accepteren, vaak worden mensen gedwongen te verhuizen naar een andere plaats, omdat daar arbeid beschikbaar is. Maar de situatie in Zweden heeft ook voordelen. Daar bestaat de Nationale Raad voor de Arbeidsmarkt (AMS) die wordt gedomineerd door de vakbeweging. De AMS heeft een centrale plaats in de besluitvorming over het werkgelegenheidsbeleid. Het instituut heeft geen vast budget, het arbeidsmarktbeleid kent geen financiële belemmeringen. Op de arbeidsmarkt is de positie van het AMS onaantastbaar. Commerciële uitzendbureaus zijn verboden en ondernemers zijn verplicht vacatures te melden. Op deze wijze kunnen de stromen op de arbeidsmarkt verregaand worden beïnvloed door publieke arbeids- marktinstanties. loonruimte Het hiervoor geschetste werkgelegenheidsbeleid zou moeten worden gecombineerd met afspraken tussen werkgevers en werknemers over het besteden van de beschikbare loonruimte. Wanneer de vakbonden een deel van de winsten opeisen moet dit niet alleen gebruikt worden voor ver- hoging van de lonen, dus voor consumptieve bestedingen. Een deel ervan moet gebruikt worden voor de opzet van werkgelegenheidsfondsen, kinderopvang, ouderschapsverlof, etc. Hier ligt volgens professor Gouds- waard van de Vrije Universiteit een groot gevaar. Sommige werkgevers ebben de neiging, een grotere zeggenschap van de vakbeweging over het arbeidsmarktbeleid en het personeelsbeleid in de onderneming af te kopen door het aanbieden van loonsverhogingen. In de marktsector kunnen hogere lonen betaald worden. Het betreft vooral de sectoren, waar de tech- nologische vooruitgang groot is en de voortbrenging van de producten kapitaalintensief is. De prijs van de goederen die in deze sectoren worden voortgebracht hebben de neiging gelijk te blijven of te dalen. Loonsverhogingen in deze sectoren worden opgevangen door diepte investeringen, door een stijging van de arbeidsproductiviteit, terwijl een grotere afzet van de producten wordt nagestreefd. Bij grote loonsverhogingen in deze sectoren zullen arbeidsintensief voort- gebrachte goederen en diensten aanzienlijk duurder worden, omdat de lonen daar zich oriënteren op de in productiviteitsstijging leidende economische sectoren. In deze ontwikkeling hebben bijvoorbeeld de gezondheids- zorg en het onderwijs de neiging, onbetaalbaar te worden. Dit leidt dan weer tot een afbraak van basisvoorzieningen. Het is dus belangrijk, dat de vakbonden het grootste gedeelte van de loon- ruimte die zij opeisen bestemmen voor maatregelen, die de werkgelegenheid bevorderen. In dit verband is het interessant wat een FNV-vertegenwoordiger zei over het beleid van de vakcentrale. driesporenbeleid De FNV heeft een drie-sporenbeleid om de armoede te bestrijden. In de eerste plaats streeft men naar bestrijding van werkloosheid door arbeidstijdverkorting. Dit moet in fasen gebeuren. In 1993 kan de 35 uur bereikt zijn. Daarnaast is het herstel van de koppeling tussen lonen en uitkeringen noodzakelijk. De minimuminkomens moeten de komende vier jaar met vijf procent extra stijgen. Tenslotte kan de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt worden verbeterd. De economische zelfstandigheid van vrouwen moet worden bevorderd door afschaffing van het kostwinnersbeginsel. Dit laatste leidt op langere termijn tot een andere visie op de hoogte van het minimumloon. De hoogte van dit loon is immers gebaseerd op het principe, dat een gezin ervan hoort te kunnen leven. Maar voorlopig wil het FNV geen verlaging van het minimumloon. Verder betoogde de vertegenwoordiger van het FNV, dat het niet alleen een kwestie is van het gevecht om de meerwaarde. Werknemers zullen offers moeten brengen, bijvoorbeeld omdat bij de toenemende vergrijzing premieverhogingen voor de AOW noodzakelijk zijn. Voor de economische zelfstandigheid van vrouwen zullen mannen moeten inschikken. Niet alles kan tegelijkertijd gefinancierd worden. Welke prioriteiten kunnen in beleid worden omgezet? cao groot-metaal Het is misschien wel aardig de conclusies uit het economcndebat eens te zetten naast het resultaat van de onderhandelingen over de cao-grootmetaal. De ruim 200.000 werknemers in de metaalindustrie krijgen per l april een structurele loonsverhoging van drie procent, en l januari 1991 krijgen ze 0,75 prcent. In september komt er nog een eenmalige uitkering bij. Er komt geen ouderschapsverlof. Een deel van de werkgeverskosten in de nieuwe cao worden vergoed door een verlaging van de VUT-premie en het op nul zetten van de werkgeverspremie voor het opleidings-en ontwikkelingsfonds. Deze fondsen hebben op dit moment grote reserves. In het VUT-fonds zit vijfhonderd miljoen. Van de oorspronkelijke FNV-eis om twee procent van de loonsom te ge- bruiken voor werkgelegenheids-maatregelen is weinig terug te vinden. Uit een reeds bestaand fonds van twintig miljoen wordt een bescheiden uitbreiding van het aantal projecten voor langdurig werklozen betaald. Ook moet uitbreiding van de kinderopvang hieruit worden gefinancierd. Daarnaast wordt er nog een project uit gefinancierd om het ziekteverzuim terug te dringen. De regeling voor vervroegde uittreding is nauwelijks uitgebreid. De vakbonden hebben zich keurig gehouden aan de stelling van de economen in Rotterdam dat de loonsverhogingen in de marktsector bescheiden moeten zijn. Van de andere maatregelen die zij noodzakelijk achten is in deze cao weinig terug te vinden. En van het drie-sporenbeleid dat de FNV voorstaat blijft weinig over. Piet van der Lende]]>