Dinsdag 22 januari 2008. Lezingen van Saskia Sassen en Richard Sennett.
’s Avonds ben ik naar een lezing geweest in Felix Merites, waar Saskia Sassen en Richard Sennett, de twee internationaal bekende sociologen, ingingen op de probleemstelling: hoe denken deze wetenschappers dat de grote stedelijke samenlevingen in de wereld er in 2015 uit zullen zien? Sassen en Sennett zijn wat oudere onderzoekers die ook nog met elkaar getrouwd zijn. Het is wel aardig om te zien hoe die twee mensen, die zich eigenlijk met hetzelfde bezig houden, en die al jaren getrouwd zijn met elkaar na de lezingen discussieerden en communiceerden. Want eerst kregen we een toespraak van Saskia Sassen, daarna van Richard Sennett en daarna was er voor de zaal gelegenheid vragen te stellen en reageerden de twee op elkaar. Voorbeeld in de discussie: op een gegeven moment ging de discussie over de vraag, in hoeverre een restaurant een open, publieke ruimte in de stad kan zijn, waar mensen van verschillende achtergronden en komaf bij elkaar komen en elkaar ontmoeten. Kunnen ruimtes, waar je moet betalen om er te mogen zijn, de functie van publieke ruimte vervullen? Sennett zei onder andere: ‘ik vind de restaurants van Mc Donalds wel een publieke ruimte. Veel mensen, vooral uit de onderste lagen van de samenleving, komen daar. Het is open en toegankelijk. Ik zou niet graag zien dat de Mc Donalds restaurants zouden verdwijnen’. Saskia Sassen reageerde daarop met; ‘Richard, wij hebben de afgelopen jaren echt heel veel met elkaar gepraat, we hebben het over veel dingen gehad, maar dit heb ik je nog nooit horen zeggen. Jij bent nog nooit in een Mc Donalds restaurant geweest. Hoe kun je dan zeggen dat het voor jou een belangrijke publieke ruimte is?’. Sennett: ‘Nou, voor mij misschien niet, maar voor anderen….’Gelach in de zaal. (1)
Om antwoord op de probleemstelling te geven, noemde Sassen een reeks van indicatoren die de ontwikkelingen in de steden kunnen bepalen. De hoofdprobleemstelling voor Saskia Sassen was hoe in de steden, waar de ongelijkheid sterk toeneemt, waar allerlei ambiguïteiten ontstaan van enerzijds steeds grotere verschillen in inkomen en anderzijds de stad als de ruimte (space) van de ongekende mogelijkheden, hoe daar ‘the political’ zich ontwikkelt. Dus het politieke (niet de politiek) als een manifestatie van de exploratie van die ongekende mogelijkheden, waarbij de steeds groeiende verschillen overbrugd worden. De definiëring van het verschil tussen de politiek en het politieke bleef een beetje vaag, ze noemde ‘het politieke’ in verschillende talen, ‘das politische’, ‘the political’, maar gaf verder geen definitie.
Wat zijn de condities, die tot overbrugging van de tegenstellingen en grote verschillen kunnen leiden? Het gaat daarbij ook om de vraag, in hoeverre het negatieve, de ervaring van de onmogelijkheden van oplossingen voor de eigen situatie en voor die van het collectief dat leeft in de stad, je afzetten tegen anderen, etc. juist het uitgangspunt is voor het zoeken en vinden van creatieve oplossingen. Sassen noemde enkele voorbeelden van feestelijke optochten in de stad van bepaalde etnische groeperingen of juist een heel gemengd gezelschap, die behalve een feest ook uitdrukking zijn van ‘the political’. Mensen manifesteren zich dan in groepen, laten zien dat ze er zijn, en willen deelnemen aan het leven in de stad. In het verleden hebben steden in de wereld in verschillende beschavingen laten zien, dat het mogelijk is ondanks de grote verschillen vreedzaam samen te leven en een stadscultuur te ontwikkelen, waarbij voor iedereen mogelijkheden om vooruit te komen ontstaan. ‘The political’ werd vormgegeven, waarbij er door de migratie, door de toestroom van nieuwe bewoners, die eerst buitenstaanders waren een soort druk ontstond voor de ‘insiders, de mensen die er al lang woonden, burgerschap en ‘the political’ opnieuw vorm te geven, in regelgeving etc. Daardoor worden de buiten staanders tot ingewijden en kwamen er processen op gang waarbij mensen werden ingesloten.
Wat ze in haar betoog niet aanhaalde, maar wat wel staat in een artikel dat ze schreef voor de Financial Times dat tijdens de bijeenkomst werd uitgedeeld is de stelling, dat met name de Europese grote steden enorme aantallen migranten ‘verwerkt’ hebben, miljoenen, uit Oost-Europa, maar ook uit Italië, waarbij ze de indrukwekkende cijfers in verschillende steden noemt, en dat men er in die steden (dus de mensen zelf die er wonen) in geslaagd zijn een min of meer geïntegreerde stadssamenleving tot stand te brengen zonder oorlog. Dit in tegenstelling tot (natie) staten, die de grote ongelijkheid in de wereld en etnische en sociale tegenstellingen op de spits dreven en die altijd als antwoord op de grote tegenstellingen en ongelijkheden als antwoord gaven: de oorlog. Haar hele betoog draaide om deze probleemstelling, waarbij ze probeerde in te schatten hoe groot de kans is, dat evenals in het verleden de burgers in de grote steden, de civil society, erin zal slagen een bruisende, creatieve, vreedzame stadscultuur te ontwikkelen.
Als eerste indicator noemde ze cijfers van de toenemende ongelijkheid in inkomen van verschillende bevolkingsgroepen in de Verenigde Staten, met name tussen de 20% aan de top en de gemiddelde Amerikaanse arbeider. Deze inkomens verschillen zijn de afgelopen twintig jaar enorm toegenomen. Ze kiest overigens voor deze indicator van inkomensongelijkheid omdat zij uitdrukking is van spanningen en ongelijkheden op andere gebieden: sociale ongelijkheid, etnische tegenstellingen, etc. Als je van die tegenstellingen en ongelijkheden uitgaat kom je in discussies die sterk beïnvloed worden door die tegenstellingen en kom je in troebel vaarwater, als je enigszins op afstand de werkelijke gang van zaken wilt analyseren.
Een tweede indicator heeft betrekking op de vraag, in hoeverre mensen, individuen uit de achtergestelde gebieden, stadszones, erin zullen slagen ‘hogerop’ te komen. Wanneer individuen uit een achtergestelde wijk het goed maken, straalt dit af op de wijk, betekent dit dat aan de werkelijke problemen aandacht wordt besteed en deze mensen spelen een destigmatiserende rol in het publieke debat. Hierbij werden ook weer cijfers ui de VS gebruikt die ze noemde bij de analyse van de inkomensverschillen: in hoeverre hebben mensen afkomstig uit de lagere inkomensklassen de kans hogerop te komen, hoeveel procent lukt het, en hoe groot is de kans dat kinderen van mensen uit de hoogste 20% naar beneden gaan?
Een derde indicator heeft betrekking op de vraag in hoeverre er evenals in het verleden tussen bevolkingsgroepen met verschillende inkomens een soort gemeenschappelijk besef van de urgentie van de noodzaak ontstaat, om de toenemende tegenstellingen te lijf te gaan. In hoeverre wil men de schier onoplosbare stedelijke problemen oplossen en een gemeenschappelijk issue te ontwikkelen dat de overbrugging van tegenstellingen symboliseert en een aanjaagfactor is voor het exploreren van de ongekende mogelijkheden?. In hoeverre krijgen allerlei groepen in de stad daarbij de kans, ‘the political’ vorm te geven en welke voorbeelden van die ontwikkeling zijn er?
Een vierde indicator. Bij die derde indicator komt ook de globalisering om de hoek kijken. Hierbij analyseerde zij de plaats van de stad of van grote steden in de wereld aan de hand van het voorbeeld van de mijnbouw, de twee grootste mijnbouwbedrijven ter wereld. Er werd een wereldkaart op het scherm getoverd, waaruit het volgende bleek. Het grootste mijnbouwbedrijf in de wereld is overal actief met verschillende productielocaties. Zuid-Amerika, Australië en Zuid-Afrika vooral. De vele locaties werden op de kaart aangegeven. Maar als je kijkt waar hoofdkantoren van dat bedrijf gevestigd zijn dan zijn dat er maar enkele, Londen, Johannesburg en Melbourne. Dus de macht van die bedrijven concentreert zich in enkele steden, van waaruit een mondiale organisatie wordt bestuurd. Mondiale ontwikkelingen zijn niet alleen een abstractie, ze zijn concreet, de ontwikkelingen zijn zichtbaar en worden bestuurd vanuit de stedelijke machtscentra, slaan daar neer. De bevolking van grote steden kan op die manier een grote invloed op mondiale ontwikkelingen uitoefenen en daar sterk mee verbonden zijn. In het verlengde daarvan ligt de verbinding tussen het in de stad op een creatieve manier proberen te overbruggen van tegenstellingen en de mondiale ontwikkelingen. Mensen opereren bij het ontwikkelen van ‘the political’ niet alleen lokaal, in de stad, maar zijn verbonden met en produceren verbindingen met de grote wereld om de stad heen. ‘The political’ heeft een globale dimensie, waarbij vanuit het gevoel van urgentie voor de oplossing van een probleem in bepaalde steden, wereldwijd een bepaald gemeenschappelijk issue kan ontstaan, vanuit een bepaalde stad, dat verbindend werkt.
In dit verband noemde zij de stijging van de zeespiegel als gevolg van klimaatveranderingen. Dit voorbeeld werd gebruikt vanwege Amsterdam als de zeespiegel stijgt. Ze zei dat ze met dit betoog niet hoefde aan te komen in de woestijn van Nevada, waar de mensen op hoge vlaktes leven, want dan zeggen ze: waar heb je het over. Maar in Amsterdam weten we het wel. Geheel in de stijl van Al Gore en de klimaatverandering toverde ze vervolgens enkele kaarten op het scherm, waarbij de gevolgen van de zeespiegelstijging in beeld werden gebracht. Wat gebeurt er, als de zeespiegel 10% stijgt en wat als hij 20% stijgt? Eerst Engeland. Dat valt mee. We zien een kaart van Engeland waar alleen aan de uiterste randen enkele gebiedjes rood zijn gekleurd: die lopen onder water, maar er wonen niet veel mensen. Dan New York. Dat is al minder. Maar die mensen met hoge inkomens die in de heuvels van Manhattan wonen zullen denken: wat kan mij gebeuren, ik woon hoog en droog. Dan Midden China bij Sjanghai aan de kust. Dat ziet er niet best uit. Daar wordt gigantisch veel gebouwd, en grote gebieden lopen onder water. Tenslotte Nederland. Wauw! Bijna het hele land loop onder. De boodschap is duidelijk: vanuit de stad Amsterdam, waar gezien de desastreuze gevolgen de urgentie van het klimaatprobleem en de zeespiegelstijging erg gevoeld wordt, zou een mondiale impuls kunnen uitgaan naar een sterke mondiale beweging om dit op te lossen en het zou een issue kunnen zijn als voorbeeld waarbij de groeiende tegenstellingen in de stad overbrugd worden. Deze laatste conclusie sprak Sassen niet uit, maar de suggestie zat er sterk in.
Als mogelijke indicator van de hoofdprobleemstelling kwam in de discussie na de inleidingen ook nog het internet, het world wide web ter sprake. In hoeverre biedt dit nieuwe kansen en mogelijkheden voor wereldwijde communicatie tussen zeer verschillende mensen en groepen? Sassen antwoordde dat dit laatste aanvankelijk wel het geval leek. Maar ze noemde Zuid-Amerika als voorbeeld van een tegengestelde ontwikkeling. Toen er daar nog weinig internet was, waren de gebruikers erg gericht op de Verenigde Staten en gebruikten ze Engels als voertaal. Maar naarmate het internet zich ontwikkelde, werd het Spaans belangrijker en communiceren de mensen daar veelal uitsluitend in het Spaans, onderling. De ongekende mogelijkheden van het internet betekenen ook meer mogelijkheden voor nationalistische groeperingen voor onderlinge communicatie en propaganda, en voor rechtse groeperingen die de tegenstellingen willen aanscherpen. Het internet lijkt momenteel het nationalisme te bevorderen.
Een volgende indicator is het antwoord op de vraag, in hoeverre in de grote steden nog zeg maar informele ruimtes ontstaan, waar creatieve antwoorden op de toenemende tegenstellingen worden gegeven, publieke ruimtes vooral, waar mensen van vlees en bloed, die onderling zo verschillend zijn, elkaar ontmoeten en samenleven. Ze noemde als voorbeeld dat in de meeste in iedere geval Europese landen de regel bestaat dat wanneer een gebouw dat lang leeg staat gekraakt wordt, de politie de krakers drie maanden de gelegenheid geeft een andere ruimte te zoeken. In dat gebouw, dat tijdelijk bezet is, worden dan allerlei winkeltjes en galerieën geopend, kunstenaars kunnen in een atelier werken, etc. Saskia Sassen noemde daarbij dat het van belang is dat kunstenaars echt in de stad met hun kunst bezig kunnen zijn en niet zoals in New York, dat eigenlijk alleen maar een kapitalistische markt voor kunst is. Bestaan er in de stad zulke tijdelijke zones? Wordt het meer of minder?
Dergelijke publieke ruimtes of tijdelijke zones kunnen gebonden zijn aan bepaalde (etnische) groepen of lagen in de samenleving. Een van de studenten van Sassen heeft het internetcafé als publieke ruimte onderzocht, wat daar gebeurt en welke functie het heeft. Het bleek, dat dit in veel opzichten een belangrijke publieke ruimte voor communicatie was voor mensen uit een bepaalde etnische groep, maar nauwelijks voor de witte middenklasse.
De conclusie van Sassen is somber. Wanneer ze de indicatoren naloopt, ziet ze voornamelijk negatieve ontwikkelingen, die de tegenstellingen aanscherpen en de kans op stedelijke oorlogen groter maken. Wel benadrukte ze daarbij, dat we nog maar aan het begin staan van nieuwe ontwikkelingen en dat de uitkomst onzeker is. Ze formuleerde als haar taak en van haar medewerkers om de indicatoren verder te onderzoeken, waarbij van belang is de oorlogen die nu woeden in verschillende wereldsteden, zoals denk ik Rio de Janeiro, te onderzoeken en een speurtocht te ontwikkelen naar creatieve vormen van het vorm geven van ‘the political’. In dit verband noemde ze ook dat in datzelfde Rio de Janeiro positieve ontwikkelingen waren.
Het betoog van Richard Sennett sloot goed op haar betoog aan, waarbij Sennett vooral het architectonische ontwerp van de stad analyseerde. Daarbij ontwikkelde hij een kritiek op de hoofdstromingen in de architectuur van de twintigste eeuw, zoals van Le Corbusier uit de twintiger jaren. Als criterium voor zijn kritiek gebruikte hij de term ‘urban fabric’, dat door iemand in de zaal werd vertaald met: het sociale weefsel van de stad. In mijn ogen geen goede vertaling, want de ‘urban fabric’ is meer dan dat: het is juist de combinatie van het sociale weefsel met de fysieke omgeving, de gebouwen, de straten, de pleinen, de publieke ruimtes, de restaurants, etc. en de mogelijkheden om in die fysieke omstandigheden het sociale weefsel vorm te geven. Het is echt een soort stadsfabriek van ideeën, producten, ruilhandel, etc.
Sennett vergeleek de ‘urban fabric’ van zeg 50 jaar geleden met de ‘urban fabric’ nu. Daarbij is sprake van een fragmentatie in zones, werken, wonen, recreëren, die in de oudere steden minder aanwezig was. Maar ook een fragmentatie in zones van bevolkingsgroepen die niets met elkaar te maken (willen) hebben. (Ik hoop dat ik dit dele van het betoog goed heb begrepen, want ik werd afgeleid door een knippende fotograaf en een onrustige buurman)
Dit hangt samen met nieuwe vormen van controle, die ook betrekking hebben op de inrichting van de publieke ruimtes waar mensen elkaar ontmoeten en met elkaars aanwezigheid worden geconfronteerd en waarbij mensen ook in hun privéleven steeds sterker worden gecontroleerd. Er ontstaan daarbij nieuwe vormen van controle. Intrigerende vraag voor mij is, in hoeverre die nieuwe vormen van controle, die juist tot doel hebben om tegenstellingen te overbruggen, criminaliteit tegen te gaan en een harmonieuze stadssamenleving tot stand te brengen, in feite daarvoor juist belemmerend werken en die ontwikkeling tegengaan.
Mensen ontwikkelen in de publieke ruimtes een soort ritueel van strategieën van naar elkaar kijken of juist niet, etc. Sennett noemde dit het drama (in de toneel betekenis van het woord) van het samenleven in de publieke ruimte. Dit was zijn vertrekpunt van zijn kritiek op de architectuur van de twintigste eeuw. Architecten als Le Corbusier in de twintiger jaren wilden dit drama elimineren. Ze vonden dat dit gebaseerd was op knellende conventies, en traditionele gewoonten, die de vrijheid en waarachtigheid van de individuen belemmerde. Zij streefden naar een functionele inrichting van de stad en de gebouwen daarin waarbij ze sterk redeneerden vanuit het centrum. (Niet perse het centrum van de stad, maar bijvoorbeeld ook van een wijk) Daar moesten gebouwen worden neergezet die een bepaalde hoofdfunctie hadden en daar werd de rest dan omheen gedacht, ook functioneel gescheiden. Gebouwen hadden een functionele betekenis. Daardoor verdween de ‘urban fabric’ van de oude steden. Hij noemde als voorbeeld ook de functionele kantoor-wolkenkrabbers die het resultaat zijn van deze filosofie. Kolossen in de stad die slechts een aspect van het menselijk leven vertegenwoordigen en waar eigenlijk niet wordt samengeleefd in de zin van integratie van verschillende functies van de stad, zoals wonen, winkelen, uitgaan, toerisme, werken. Er is eigenlijk dan ook geen stedelijk sociaal weefsel in deze gebouwen. In verband met de plaats van de publieke ruimtes in de stad kwam ook nog ter sprake wat heel snel ging en ik zit niet in de architectuur-kritiek, dat Aldo van Eyck iets van 700 kleine publieke ruimtes of zoiets in de stad Amsterdam had gecreëerd, en dat daarvan nog maar enkele over waren.
Sennett beperkte zich in zijn toespraak niet zoals Sassen tot een inschatting van wat er kan gaan gebeuren, maar hij ontwikkelde een soort alternatief voor de planning in de stad.
Daarbij gaat het om een ander concept van de ‘urban fabric’ waarbij vele functies met elkaar geïntegreerd zijn. Hij wil daarbij die integratie tot stand brengen rond het werk dat mensen doen in bepaalde gebouwen. Hij noemde als voorbeeld de inrichting van een kantoor wolkenkrabber. Je zou daar binnen moeten kunnen gaan en dan vind je a.h.w. een stad op zichzelf, met vele functies, winkeltjes, restaurants, kantoren, woonhuizen, waar ook publieke ruimtes zijn en je doorheen kunt wandelen. Na kritische vragen vanuit de zaal zei hij dat bijvoorbeeld schoonmakers geen sociaal leven op hun werk hebben. Ze werken vaak ‘s nachts, hebben geen specifieke werkplek in het gebouw, hebben geen koffiehoekje en andere mogelijkheden om hun sociaal leven in dat kantoorgebouw vorm te geven. Dat zou moeten veranderen. Verder hield hij een betoog over de inrichting van de ruimte in Londen voor de Olympische spelen die daar schijnen te komen, en hij is daarbij betrokken. In de ruimte waar de Olympische spelen komen wonen enerzijds in een buurt veel migranten die een islamitisch geloof aanhangen, in een andere buurt wonen autochtone Engelse arbeiders. Hierin werkte hij ook weer zijn concept van de ‘urban fabric’ uit zoals het zou moeten zijn: niet werken vanuit een centrum, maar vanaf de randen met verschillende functies, naar het centrum toe.
Hij ontwikkelde zijn architectuurkritiek verder naar aanleiding van een vraag uit de zaal. Daarbij was de vraag, hoe de ‘urban fabric’ vorm gegeven zou kunnen worden of misschien vorm gegeven wordt, vanuit het concept van de compacte stad. De planoloog die deze vraag stelde zei dat in Nederland dit concept ontwikkeld was naar aanleiding van het feit, dat Nederland een klein land is, waar de ruimte schaars is en dat we toch ook veel groen willen behouden. Sennett antwoordde, dat in de twintigste eeuw juist helemaal niet efficiënt met de ruimte omgegaan is, ondanks het feit, dat nieuwe technologische ontwikkelingen dit wel mogelijk maken. Door de scheiding van functies, waarbij er van integratie geen sprake meer is, en er niet op vele plaatsen publieke ruimtes ontstaan, gaan we juist heel inefficiënt met de ruimte om. Mensen moeten veel reizen om van de een functie naar de andere te kunnen dagelijks en dat moet weer in een ruimtevretend concept gerealiseerd worden.
S middags was er naar aanleiding van de lezingen een workshop in Slotervaart geweest waar een stuk of 15 personen aanwezig waren, van woningbouwverenigingen en architecten e.d., die voor ’s avonds vragen hadden voorbereid. Hamvraag was daar, hoe je ervoor kunt zorgen dat mensen die afkomstig zijn uit de periferie van de stad, dus de kinderen van ouders die weinig kansen hadden, kunnen doordringen in het centrum en zich mengen met de bevolking die daar leeft. Hoe krijgen zij toegang tot dat gebied? Dit kan ook de integratie bevorderen. Sennett antwoordde, dat dit niet het geval hoeft te zijn. Hij noemde in dit verband het verschijnsel van ‘symbolic etnicism”. Aan de hand van de geschiedenis van de Ierse migranten in Londen schetste hij, hoe de eerste generatie uit Ierland wegtrok, waar armoede en ellende heerste. De kinderen van deze eerste generatie deden het beter. Ze promoveerden naar betere wijken, hadden een hogere opleiding en betere banen. Maar juist daardoor werden ze letterlijk afgesneden van hun ouders, van de leefwereld van hun ouders, die uit Ierland afkomstig waren. Om dit gemis te compenseren, om contact te houden, ontwikkelde deze tweede generatie een idealisering van het mooie, idyllische, geliefde Ierland, een soort fanatiek nationalisme, waarbij de ellende die er heerste en die de ouders nog hadden meegemaakt buiten beeld verdween. Dus de tweede generatie mengde zich met andere bevolkingsgroepen in de stad in betere wijken, maar ontwikkelde juist daardoor een soort fanatiek nationalisme waarbij ze zich afzetten tegen anderen.
Al met al zijn de conclusies van de twee wetenschappers somber. ‘The urban fabric’ waar mensen in stedelijke samenlevingen vreedzaam samenleven, wordt vernietigd, of althans er zijn tendensen in die richting en er is onvoldoende tegenbeweging.
Piet van der Lende
-
Zie voor hun publicaties onder andere: Richard Sennett- De cultuur van het nieuwe kapitalisme. Meulenhoff, 2006 en Saskia Sassen- Territory, authority, rights. From Medieval to Global Assemblages. Princeton University press, 2006.
-
Zie voor het artikel ‘The migration fallay’, Financial Times 27 december 2004.