Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden


Het verval van het Romeinse Rijk

Men laat het Romeinse Rijk meestal eindigen in het jaar 476, toen ene Odoaker, een aanvoerder van een coalitie van Germaanse stammen, de West-Romeinse keizer van de troon verdreef. Het lijkt erop, dat deze Germanen al deel uitmaakten van het Romeinse leger; Odoaker was de aanvoerder van deze huurlingen in het leger. Hij ontketende in de politieke verwarring die in Rome bestond een opstand en greep de macht. Omdat Odoaker geen Romein was kon hij geen keizer worden. Hij benoemde zichzelf tot koning van Italië en gaf het West-Romeinse keizerschap formeel aan de Oost-Romeinse keizer Zeno. Deze stemde daarmee in en benoemde Odoaker tot patriciër. Hij werd in 493 door Theodorik vermoord, die leider was van de Ostrogoten en die een verbond gesloten had met de bovengenoemde Zeno, die inmiddels een slechte verstandhouding had gekregen met Odoaker.

Vaak wordt de gebeurtenis in 476 wat Europa betreft gezien als het einde van de Oudheid en het begin van de middeleeuwen. Het Oost-Romeinse, later het Byzantijnse Rijk genoemd, bleef nog ongeveer duizend jaar bestaan.
Het lijkt erop, dat voor veel tijdgenoten deze gebeurtenis niet een opvallende verandering was. De actie van Odoaker was in het Romeinse Rijk de resultante van een lang proces van geleidelijke achteruitgang op militair, politiek en economisch gebied. Bovendien was de gebeurtenis ook geen definitieve breuk met het verleden. Sociale en economische verhoudingen en bestuurlijke en religieuze instellingen bleven in de vroege middeleeuwen gedeeltelijk bestaan.

Laten we dit verval van het Romeinse Rijk nader bekijken. Deze periode besloeg bijna twee eeuwen, dus tussen ongeveer 250 en 476 na Chr. In deze periode en de perioden daarna hebben in heel Europa, van het zuiden tot het noorden, vele sedentaire en niet-sedentaire groepen, stam en familieverbanden en ongeregelde rondtrekkende legertjes met multi-etnische samenstelling een rol gespeeld. Ik concentreer mij op de gebeurtenissen in de noordelijke grensgebieden van het Romeinse Rijk, dus langs de Rijn.

Economische ontwikkelingen

Omstreeks 200 was er in het West Romeinse Rijk sprake van een economische recessie en van sociale ontwrichting, die hebben geleid tot een langzame achteruitgang van het Rijk. Toen het West-Romeinse Rijk verdween, hebben deze ontwikkelingen zich voortgezet.
Je zou kunnen zeggen dat het op den duur door de hoge kosten die dit met zich meebracht niet mogelijk was op basis van de toenmalige economie zo'n uitgebreid Rijk in stand te houden. Er waren wel steden en handelscentra in het Romeinse Rijk, maar er was toch vooral sprake van een agrarische economie. De landbouw was het fundament van de economie. Het besturen van het uitgestrekte Rijk leidde tot een enorm leger en een uitgebreide ambtenarij. Dat kostte veel geld. Om alles te financieren werden de bevolking van het Rijk hoge belastingen opgelegd. En deze belastingen moesten voornamelijk worden betaald door de klasse van vrije pachtboeren, de coloni. Veel boeren konden op den duur de belastingen niet meer opbrengen en vluchtten weg van hun boerderijen. Dit had tot gevolg dat de landbouwproductie daalde en dat veel akkerland onbewerkt bleef. Het bestuur probeerde maatregelen te nemen om deze ontwikkeling tegen te houden. Grootgrondbezitters uit de klasse der senatoren gingen gezag uitoefenen op de boeren en verboden hen de boerderijen te verlaten.

Een tweede ontwikkeling was dat het bestuur munten met een laag zilvergehalte ging uitgeven om de uitgaven voor het immense rijk te dekken. Dit leidde tot een grote inflatie, die ertoe leidde dat handel, nijverheid en stedelijke economien achteruit gingen. Dit leidde weer tot een verlies aan afzetmarkten voor de agrarische groot grondbezitters, die bijvoorbeeld wijn en olijfolie leverden aan de steden. Slaven die het land bewerkten en die een stuk grond van de Heer kregen toegewezen, en coloni die hun boerderij niet mochten verlaten gingen op den duur op in een klasse van horigen, die hun land niet mochten verlaten en die met handen en voeten aan de grootgrondbezitter verbonden waren. Deze grootgrondbezitter oefende als Heer ook rechtsmacht uit over de inwoners van zijn landgoed.

De economische ontwikkelingen kwamen in een spiraal naar beneden, waarbij de groep horigen, onvrijen, steeds groter werd. Er was in sommige gebieden sprake van ontvolking waardoor de Heer nog harder moest proberen arbeidskrachten aan zich te binden en coloni, vrije boeren zagen zich genoodzaakt zich onder bescherming van een Heer te stellen om van hun schulden af te komen.

Deze ontwikkelingen gingen gepaard met sociale ontwrichting versterkt door invallen van groepen mensen van buiten het Romeinse Rijk, oorlogen en de opkomst van de pest. De handel in en tussen steden slonk en dat gold zowel voor de korte als lange afstandshandel. Er bleef op beperkte schaal handel in glas en aardewerk, wapens, wol en zout. De steden werden weer kleiner en hadden op den duur voornamelijk een bestuurlijke functie.

De bovengenoemde economische ontwikkeling had ook gevolgen voor het bestuur. In het midden van de derde eeuw leek het leger gedeeltelijk uiteen te vallen en daarmee het bestuur van de provincies. In de grensgebieden gingen de aldaar gelegerde troepen hun eigen aanvoerders uitroepen, wanneer zij geen soldij kregen of ontevreden waren over de uitbetaling ervan. Diocletianus die zelf in 284 door het leger aan de macht was gebracht, trachtte rust en orde te herstellen. Er werden onder keizers aangesteld, die eenieder een deel van het Rijk moesten besturen. In de daarop volgende gebeurtenissen speelden Constantijn de Grote en Theodosius de Grote een rol, maar het eindpunt van de desintegrerende tendensen in het Romeinse Rijk was, dat in 395 na Chr. de scheiding tussen het Oost en het West Romeinse rijk definitief tot stand kwam.

Wat de noordgrens van het West-Romeinse Rijk betreft waren in 406 groepen die Sueven, Vandalen en Alanen genoemd werden de Rijn overgestoken. Ze trokken brandschattend door Gallie en vestigden zich in Noord Spanje. En vervolgens komen we bij de gebeurtenis die wel het einde van de Oudheid wordt genoemd. De vele volkeren die onder de verzamelterm 'Germanen' vallen en niet-Romeinen leverden inmiddels het gros van de manschappen voor het Romeinse leger, zij maakten in de praktijk al de dienst uit toen Odoaker in 476 de macht greep.

Het West Romeinse Rijk is daarop uiteengevallen in verschillende Germaanse koninkrijken. De Bourgonden waren heer en meester in het Rhonedal, de Franken handhaafden hun macht in het noorden van Gallie en het Rijnland. Omstreeks 500 waren de Friezen in Noord-Nederland, de Angelen, de Saksen vanuit Noord-Duitsland en de Juten vanuit Denemarken de Noordzee overgestoken, waar zij in Britannie verschillende kleine koninkrijken hebben gevestigd. De achtergebleven Saksen in Duitsland hielden nog lang vast aan hun niet-christelijke religie, maar zij zouden later door de Franken onder leiding van Karel de Grote tijdens de Saksenoorlogen met geweld worden bekeerd tot het christendom en ingelijfd bij het Frankische Rijk. Een belangrijk leider van de Saksen was in die tijd Widukind.

We moeten het ontstaan van al die koninkrijkjes omstreeks 500 zoals al eerder opgemerkt niet al te zeer zien als een rigoreuze breuk met het verleden. De bovengenoemde volkeren en stammen stonden vaak al eeuwenlang in contact met de Romeinen, de gebieden waar ze heersten waren hen vaak door Romeinse gezagsdragers toegewezen en ze hadden de cultuur van de Romeinen gedeeltelijk overgenomen. Veel elementen van het Romeinse bestuur bleven gehandhaafd, zoals het belastingsysteem, wetgeving en rechtspraak. Dit lijkt echter vooral te gelden voor de gebieden die tot het West Romeinse Rijk behoorden. Daarbuiten was die invloed geringer, hoewel vaak niet afwezig, zoals in het land van de Saksen in Duitsland en een gedeelte van Nederland.

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende