Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



De organisatie van het katholieke kerkbestuur in de middeleeuwse dorpen en steden.

In het navolgende wordt de organisatie van het kerkbestuur in de middeleeuwen behandeld. Dit is bedoeld als achtergrondverhaal bij de verschillende dorpsgeschiedenissen. Er was een bepaalde functieverdeling die na de Reformatie in de nieuwe protestantse kerken is voortgezet. Ik zal hieronder ook aangeven hoe dat in elkaar zit. Archivalia van de verschillende kerkelijke instellingen in de dorpen zijn slechts mondjesmaat bewaard gebleven. Waar de rest van de archivalia is gebleven kan meestal niet worden vastgesteld. Mogelijk zijn veel stukken verloren gegaan bij branden en oorlogen, mogelijk ook zijn bij de beeldenstorm archivalia vernield of zijn zij meegenomen door vluchtende priesters.We kunnen stellen, dat de kenmerken van het kerkelijk bestuur in principe tot de tijd van de Reformatie- dus omstreeks 1580- bleven bestaan. Bij de organisatie van het kerkelijk bestuur kunnen de volgende functies worden onderscheiden.

1. Allereerst waren er de kerkmeesters of fabrieksmeesters. In de middeleeuwen werd het kerkgebouw beheerd door kerkmeesters, die soms door de dorpelingen waren aangesteld. De "kerkfabriek" beschikte over eigen inkomsten en de geestelijkheid had noch over het kerkgebouw, noch over de inkomsten enige zeggenschap. Wat de grotere plaatsen en steden betreft werden de kerkmeesters door de steden aangesteld en deze steden hadden soms zeggenschap over de besteding van de inkomsten. Deze stedelijke bemoeienis onderging door de Reformatie geen verandering, maar eindigde eerst omstreeks het jaar 1800, toen in Nederland de kerkgebouwen door de stadsbesturen werden overgedragen aan de Nederlands Hervormde Gemeenten. Deze stelden daarop een Kerkvoogdij in, zodat organisatorisch bezien de situatie ook toen in feite dezelfde bleef. In Blankenham blijkt bijvoorbeeld het bestaan van fabrieksmeesters. De fabrieksmeesters van Blankenham bezaten een brede strook land achter de kerk, het Pastorieland. Bij de kerkstichting in 1418 was deze 'Weer' geschonken door Geijse Johans Zwartendr. ten behoeve van het onderhoud van kerk en pastoor. (1)
2. De parochie werd bestuurd door de pastoor, die soms een of meer kapelaans onder zich had. Bevestigd door de bisschop was hij verantwoordelijk voor de zielzorg. In de archieven gebruikt men de term institutie (bevestiging van benoeming) van een pastoor. Het recht om een pastoor te kiezen kon op verschillende manieren geregeld zijn. Stemdragende hoeven of kerkmeesters konden erbij betrokken zijn. Men noemde dit het collatierecht. De "pastorie" of "wedeme" beschikte doorgaans over eigen inkomsten, die bestemd waren voor de huishouding van de pastoor. Een dorpspastoor oefende in de middeleeuwen  vaak tevens het beroep uit van boer om aan de kost te komen. De Weem is dan de boerderij van de kerk, bewoond door de pastoor. Ook het woonhuis of ‘ pastorie’ van de pastoor, wanneer hij geen boerderij had, werd ‘Weem’ of ‘ Wedeme’ genoemd. Vaak was het Weem door een vermogend persoon aan de kerk geschonken goed of ’heem’. In de Beneficiaalboeken onder Sonnega bijvoorbeeld komen de volgende veldnamen voor die verband houden met de kerk. Tot de pastorie van Sonnega behoren‘dat Weemelandt 12 roeden (waar de pastorie op staat)’. Verder: ‘Voorts dertien voeten lands in Jan Meijlofs Weem’. Waarschijnlijk gaat het bij dit Weemelandt om de hoevestrook die in de Floreencohieren aangeduid wordt als nr 10. In deze hoevestrook ligt thans het kerkhof van Sonnega. In de Floreencohieren wordt ook gezegd, dat ‘de pastorie’ eigendom was van dit land. (Zie ook Pastoriesloot en Pastoriebos in Sonnega).
De term 'Weem' of 'wedeme' ter aanduiding van stukken land in een dorp, waarvan de opbrengsten bestemd waren voor het onderhoud van de pastoor, bleef ook na de Reformatie in de volksmond voortleven. Bij de Reformatie verdween de katholieke geestelijkheid en maakte plaats voor predikanten en ouderlingen, die als "Kerkeraad" de rechtstreekse opvolgers zijn van de pastoor.
3. Tenslotte bevonden zich in een middeleeuws kerkgebouw de fundaties, die te verdelen zijn in memoriën, vicarieën en officiën. Memoriën waren broederschappen van priesters en leken, die op geregelde tijden bijeen kwamen voor het verrichten van godsdienstoefeningen of het begraven van overleden leden. Een memorie beschikte vaak over een eigen altaar en was soms in het bezit van niet geringe eigendommen, waarvan de opbrengsten werden besteed tot leniging van maatschappelijke noden. Vicarieën waren altaren, waarop bepaalde diensten waren gevestigd en waaraan door de stichter goederen of renten waren geschonken tot betaling van de altarist en tot onderhoud van het altaar. De vicarieën waren dus stichtingen die gedurende de late Middeleeuwen werden opgericht, met als doelstelling een priester voldoende inkomen te verschaffen om op vaste, geregelde tijden missen voor het zielenheil op te dragen. Het bestaan van vicariën en broederschappen of memorien vinden we bijvoorbeeld in Kuinre. Aan de Sint Nicolaaskerk aldaar waren in de late middeleeuwen verschillende viacarieën verbonden. Namelijk die van de H. Maagd Maria, van het Hoogwaardig Sacrament, van Onze Lieve Vrouwe ter Noodt, van het H. Kruis, van de H. Anna, van de H. Anthonius en van Sint Nicolaus. Er waren dus minstens 6 vicarieën. Kleinere dorpen hadden er meestal 1 of 2. Vier van deze vicarieën waren vergeven door bijzondere broederschappen of memoriën. Een ervan werd overgebracht van Veenhuizen, dat bij een van de vele dijkdoorbraken door de zee werd overspoeld. (2)
Officiën waren diensten van een of meer missen per week, die door de stichter op een bestaand memoriën- of vicarieënaltaar waren gevestigd, eveneens onder schenking van goederen voor de betaling van de officiant. Er waren allerlei combinaties mogelijk. De memoriën bezaten, zoals gezegd, vaak een eigen altaar en hadden derhalve ook een eigen priester in dienst. De kapelaans waren dikwijls tevens altarist, alsook officiant van de op hun vicarieënaltaar gevestigde officiën. Ook kwam het voor dat een officiant tevens rector was van een klooster of bagijnhof. Het recht om de altaristen en officianten voor te dragen - het collatierecht - berustte bij de stichter en zijn erfgenamen.
Aangezien het de stichters er veel aan gelegen was dat de missen ook inderdaad werden gelezen, droegen zij of zijn erfgenamen het collatierecht soms op aan het stadsbestuur, dat via de kerkmeesters toezicht hield.
In de oprichting van de talloze vicarieën in de vijftiende en vroege zestiende eeuw komt soms het laat-middeleeuwse gemeenschapsdenken tot uitdrukking. In sommige gevallen was het zo dat de stichting van een vicarie niet het gevolg was van de goedgevendheid van één enkele persoon of familie, maar het resultaat was van een gemeenschappelijke inspanning van de dorpsgemeenschap en een weerspiegeling vormde van een bloeiend parochieleven. Vicarieën komen we in vele dorpen tegen. Blankenham had een vicarie van de Heilige Maagd Maria en een dienst van St. Antonius. De bedienaars hiervan werden door de gemeente (het kerspel, de buren, eigengeerfden) aangesteld. Maar het collatierecht voor de aanwijzing van een pastoor werd uitgeoefend door de pastoor van IJsselham met de geërfden van Blankenham. De pastoor van IJsselham had inspraak omdat de kerk van Blankenham een afscheiding was van de kerk van IJsselham. (3)
Op 16 november 1477 is er de fundatie van de Onze Lieve Vrouwe Vicarie in Blesdijke door telgen uit het aanzienlijke Steenwijker geslacht Ter Steege. Het blijkt, dat leden van dit geslacht en misschien andere aanzienlijken het collatierecht hadden. Dus niet de buren van Blesdijke. (4) Hierbij komen we de termen prebende, prebendarius, etc. tegen. Een prebende (van het Latijn praebenda pars = te schenken deel) is ook het jaarlijkse inkomen van een geestelijke. De term werd oorspronkelijk gebruikt om de inkomsten van een kapittel van kanunniken (koorheren) aan te duiden dat voor het levensonderhoud van deze geestelijken bestemd was. In het kerkrecht heeft het nog die betekenis, maar de term wordt ook wel ruimer gebruikt, als synoniem voor beneficiën.

Al deze memoriën, vicarieën en officiën bezaten in feite eigen archiefjes, die veelal uit enkele stukken bestonden. Na de Reformatie heeft men in de meeste steden en dorpen de bezittingen dezer fundaties of stichtingen, alsook die der kloosters e.d. samengebracht in een administratie Zodat men de tegenwoordige Diaconie der Ned.Hervormde Kerk voor wat betreft de armenzorg kan beschouwen als een opvolger van de fundaties van voor de Reformatie.

Na de Reformatie

Na de Reformatie kregen de vicariestichtingen in ons land een nieuwe bestemming. De overheid stelde zich op het standpunt dat de inkomsten uit de stichtingen ten nutte moesten komen van de Gereformeerde Kerk en de Staat. Daarom probeerde zij het beheer en de begeving van de vicarieën onder hun gezag te brengen. In de loop van de zeventiende eeuw zijn plakkaten afgekondigd om gestalte te geven aan het streven de oude fundaties tot een instrument van een Gereformeerde onderwijs- en kerkpolitiek te maken. Deze overheidspolitiek leidde echter herhaaldelijk tot ernstige tegenwerking. Het collatierecht van de vicarie - het recht om de jaarlijkse inkomsten uit de stichting aan een begunstigde toe te wijzen - lag zoals we hiervoor zagen vaak eeuwenlang bij telgen uit belangrijke katholieke families. De vraag wie recht op de inkomsten uit deze Vicarien had, zorgde voor vele langdurige en hevige conflicten, voor processen en voor ingrijpen van de overheid. Onder het ancien régime, het absolutistische Europa van vóór de Franse Revolutie, verdeelden de kerkvorsten en de koningen in verschillende landen de inkomsten van kloosters en bisdommen onder hun vrienden en familie. Een geestelijke kon inkomsten trekken uit bisdommen en kloosters en hoefde zijn ambt niet eens uit te voeren.
In Nederland voltrok de echte neergang van de oude vicariestichtingen zich pas na het einde van het ancien régime. Veel vicariegoederen werden verkocht of verduisterd. Zo werden in de tweede helft van de 18e eeuw in een tijd van grote armoede vele kerkelijke goederen verkocht. Zo verkocht men in 1776 de ‘pastoralia’ van Oldetrijne. Vele kerkelijke bezittingen, zoals vicariën zijn in de loop van de 18e eeuw vervreemd en in particuliere handen terechtgekomen. Soms zijn dergelijke kerkelijke bezittingen echter in handen van de dorspgemeenschap gebleven als een apart fonds ter besteding in het belang van de gemeenschap. Een voorbeeld is het 'schoolfonds' dat tot in onze tijd in Spanga en Slijkenburg bestaat. Dit is althans de door mij veronderstelde herkomst van het eeuwenlang bestaande fonds, waarvan de archivalia verloren zijn gegaan. (5)

Voetnoten

(1) Ton de Graaf. Leven in Blankenham. Een Overijsselse plattelandsgemeenschap in het tijdvak 1650-1850. Publicatie van de IJsselakademie nr 197. IJsselakademie 2006. Blz 17.

(2) J.C. Hamers. De parochie St Nikolaas te Kuinre. Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 1876 deel III blz 383-388.

(3) Ton de Graaf blz 18.

(4) Burgemeesters, Schepenen en Raad van Steenwijk geven vidimus ten verzoeke van Johan ter Steege, prebendarius van O.L. Vrouwe Vicarie in de Kerk te Blesdijke, en zijn mede- collatoren, van een gelijktijdig notarieel afschrift van de Fundatiebrief der Vicarie van 16 november 1477, welk stuk in originali bij een brand te Steenwijk in 1523 verloren was gegaan, 1544. Tresoar-Staten voor 1580. Toegang 3, inv.nr. 838

(5) Het Scholeland achter de kerk in Spanga in de hoevestrook die oorspronkelijk in zijn geheel eigendom was van de kerk, was in het bezit van dit fonds, en de opbrengst van het land werd in eerste instantie gebruikt voor de kosten van een lagere school te Slijkenburg, die in de loop van de 20ste eeuw werd opgeheven omdat er een nieuwe school in Scherpenzeel werd gebouwd. Toen de kosten van het onderwijs door de overheid werden overgenomen, bleef het fonds bestaan. Men bleef allerlei projecten in het belang van het dorp Spanga financieren. Zo droeg men bij aan het onderhoud van het kerkhof en aan de aanleg van straatverlichting in Slijkenburg. De administratie wordt bijgehouden door twee schoolvoogden. De boeren die uit hun midden de voogden kiezen, worden 'floreenplichtig' genoemd, wat herinnert aan de floreenbelasting die in de 19de eeuw werd afgeschaft. De burgemeester roept de 'floreenplichtige' boeren jaarlijks op voor het goedkeuren van de rekening van het schoolfonds en het benoemen van de schoolvoogden. Het aantal boeren dat aan deze vergadering deelneemt bedraagt nooit meer dan vijf of zes. Het groepje vult zichzelf aan met nieuwe leden en deze worden bij acclamatie benoemd.

Terug naar dorpen-index

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende