Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



Ekonomische veranderingen tussen 1650 en 1750. Een periode van dalende prijzen en ekonomische crisis

Vanaf ca 1650 verschijnt er een druk op het prijspeil. Bij het ene product openbaart die druk zich iets eerder dan bij het andere. Die dalende tensdens beheerst de prijsontwikkeling tot ca 1735. Dan is het dieptepunt bereikt bij vrijwel alle prijzen en vanaf die tijd begint het prijsniveau zich weer in opwaartse richting te bewegen. De hele tweede helft van de 18e eeuw is een periode van een gestadig stijgend prijspeil. Dit zijn de grote lijnen van de ontwikkeling. Er hebben zich in de loop der tijden ook kortere schommelingen voorgedaan. In de tweede helft van de 17e eeuw volgt een daling in prijzen, die met name in de koopprijzen van land naar voren komt. In de periode 1710-1730 is er een lichte stijging, maar in de jaren dertig en veertig overheerst weer een dalende tendens. In de tweede helft van de 18e eeuw bewegen de pachtprijzen zich algemeen in opwaartse richting. Vooral de jaren zeventig van de 18e eeuw worden gekenmerkt door aanzienlijke stijgingen.

Produktieveranderingen in Zuid-Oost Friesland.

Na ca 1650 komt er dus een periode van ruwweg een eeuw waarin er stagnatie optreedt niet alleen in het prijsverloop maar ook in de bevolkingsgroei. (1) De agrarische sector zucht dan bovendien onder de zware belastingen en hoge dijklasten, terwijl vanaf 1714 de veepest daar nog bijkomt. In deze tijd zijn er dan ook tekenen die duiden op het tegendeel van een intensieve agrarische productie.
a. In de eerste helft van de 18e eeuw blijkt er nauwelijks sprake te zijn van bemesting van grasland. Het greppelen van weilanden komt wel eens voor, maar het geschiedt met grote tussenpozen. (2)
b. de bedragen waarvoor de wagen in Oldeboorn en Sneek werden verpacht dalen in de tweede helft van de 17e eeuw, en daaruit kan men afleiden, dat er een daling optrad in de omvang van de zuivelproductie.
c. Een duidelijk symptoom van een weinig intensieve landbouw is de toeneming van de hooiuitvoer in het begin van de 18e eeuw. (3) Dit bracht met zich mee, dat de boeren minder vee hielden dan anders en dus ook minder vaste krachten nodig hadden voor de verzorging van het vee en de bereiding van de zuivel. De winning van het hooi kon met behulp van seizoenarbeiders geschieden.
d. na 1650 constateert Postma een daling van het aantal landgebruikers althans in de Zuid-Westhoek. Voorts wijst hij erop dat in 1700 in de veengebieden nogal wat naast elkaar gelegen opstrekkende bedrijven tot een bedrijf zijn samengevoegd.(4) Een aanwijzing dat deze ontwikkeling ook in de eerste helft van de 18e eeuw nog doorgaat, geven de reele cohieren van Schoterland en Weststellingwerf. In eerstgenoemde grietenij staan in 1711, 1757 en 1805 resp. 380, 344 en 340 boerderijen genoteerd. In Weststellingwerf 600, 562 en 582. Ook andere bronnen bevestigen deze ontwikkeling. In Spanga en omgeving vinden we omzetting van bouwland in grasland, dus een extensivering van de agrarische productie, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit, dat de korenmolens van Nijetrijne en Slijkenburg aan het begin van de 18e eeuw werden afgebroken, terwijl we in deze tijd steeds minder aanwijzingen voor akkerbouw vinden. (5) De terugloop van de ekonomische aktiviteiten aan de oostkust van de Zuiderzee nog versterkt door de recessie van na 1650 komt tot uiting, indien we in deze periode het verloop van de aantallen boerderijen in Kuinre en de nabijgelegen dorpen Spanga Munnekeburen, Nijetrijne en Scherpenzeel meer specifiek nagaan. (6) Oosten stelde in ruim een eeuw een sterke achteruitgang vast in het aantal boerderijen. Bij het opstellen van de stemcohieren in 1640 telde men in de vier dorpen tezamen 121 stemmen. Wanneer dit aantal overeenstemt met het aantal boerehoeven, dat er oorspronkelijk geweest is, dan is er een duidelijke teruggang te konstateren. In 1640 telde Munnekeburen er 32, Scherpenzeel 31, Spanga 42 en Nijetrijne 16 stemmen. In 1709 zijn er nog maar 84 boerderijen over, maar in 1749 waren daarvan nog maar 66 over. De teruggang in het aantal boerderijen tijdens de economische recessie in de gemeente Weststellingwerf zou dus wel eens grotendeels op het conto van de teruggang in de Westhoek van de gemeente teruggevoerd kunnen worden. (7) De oorzaak van deze achteruitgang zou niet makkelijk zijn na te gaan. De algehele economische conjunctuur werkte niet mee, maar waarschijnlijk werd de waterstaatkundige toestand ook geleidelijk slechter door de inklinking van venegrond en steeds meer wateroverlast. Ook de verandering van bouw- in weiland leidde tot een minder intensieve bodembewerking, waarschijnlijk al aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw. Men zou zich kunnen afvragen, of de omvangrijke vervening in de Westhoek van Weststellingwerf ook niet de oorzaak kan zijn geweest, van de opheffing van vele bedrijven, al moet er wel rekening mee worden gehouden, dat blijkens de kaart van Schotanus in 1718 bouwlanden zich nog uitstrekken van Ter Idzard tot de Westdijk bij Oldelamer en zuidelijker, van Nijeholtpade tot voorbij Sonnega en tot in Oldetrijne.

Kapitaalgoederen

Wanneer we vervolgens kijken naar de aanwending van kapitaalgoederen, dan valt op dat voorzover er sprake is van toenemening daarvan, dit uitsluitend betrekking heeft op arbeidsbesparende wijzigingen. Zo is vanaf de tweede helft van de 17e eeuw de karnmolen in gebruik gekomen. Deze kwam voor het eerst voor in Stiens in 1660 en daarna was er een snelle opkomst vanaf 1675. (8) Ook is het aantal paarden in die streken, waar zij tot die tijd niet veel voorkwamen, toegenomen. In de 16e eeuw waren er in de weidestreken nogal wat bedrijven zonder paarden, zelfs bedrijven met 17 a 20 koeien. Daar waren dan echter wel wagens. Deze werden waarschijnlijk door mensen voortbewogen over korte afstand. Wanneer na 1650 dit verschijnsel afneemt, dan betekent dat dat de menselijke arbeid wordt vervangen door het kapitaalgoed paard. Het ligt voor de hand hier samenhang te vermoeden met het van elders bekende verschijnsel dat in deze periode over het algemeen de arbeidslonen minder sterk zijn gedaald dan het algemeen prijspeil. Dit houdt in dat de productiefactor arbeid relatief duurder is geworden. Produkten die niet door boeren werden gemaakt werden steeds meer door gespecialiseerde ambachtslieden in de opkomende veendorpen uitgevoerd. De beroependifferentiatie nam daarbij toe. De landbouwers langs de kust zoals in de Westhoek van Weststellingwerf gingen zich steeds meer toeleggen op een gespecialiseerde produktie voor de markt, die gepaard ging met de invoering van nieuwe technieken, kapitaalsintensiveringen en het afstoten van nevenwerkzaamheden op de boerderij. Deze werkzaamheden werden steeds meer door gespecialiseerde ambachtslieden in de opkomende veendorpen uitgevoerd. Men moet bij de produkten die deze ambachtslieden verwerkten vooral denken aan wol en leer, dat werd gemaakt van de huiden van het geslachte vee. In een testament van een inwoonster van Spanga treden als getuigen op de Wolvegaster ambachtslieden Timen Neerents, "mr Goetmaker" en Beerent Gerrits, "mr Wever". Verder werd er zoals gezegd leer verwerkt. Een testament van een boering uit Spanga uit 1783 wordt oa ondertekend door de Wolegasters Jan Arjen, "mr schoenmaker" en Gerart Pals "mr schoenmaker". Ook in kleinere plaatsen waren er echter wel ambachtslieden die produkten van het boerenbedrijf verwerkten. Zo woonde er in de 18e eeuw in Slijkenburg ook een schoenmaker. Deze ontwikkeling deed zich echter vooral voor in de kustprovincies, en dan nog alleen in bepaalde streken; op de zandgronden in het oosten van het land bleef de produktie van het gemengde bedrijf zoals die eeuwenlang geweest was.

Belastingen. Nieuwe moeilijkheden

In Friesland was de belangrijkste belasting, die vrijwel geheel op de agrarische sector rustte, de floreenbelasting. Zij werd geheven op basis van de in 1511 bij de zgn Aanbreng aangegeven, in goudguldens of florenen uitgedrukte huurwaarde van de landerijen. Er zijn nog meer directe belastingen, nl de reeele goedschatting en de vijf specien. (9) Na veel vijfen en zessen rekent Faber uit, dat in 1750 7000 tot 10.000 bedrijven samen 1 miljoen gulden aan directe belastingen moesten opbrengen. Dat is gemiddeld 100 tot 150 cgl per bedrijf van 1 ha of meer. (10) Ter vergelijking: de boterprijs bedroeg in die tijd omstreeks 20 cgl per vierendeel van 80 pond. Ypey taxeert de jaarlijkse productie per koe op grond van door hem bij met name genoemde boeren ingewonnen informatie, op 2 1/2 vierdeendeel. Deze hoeveelheid vertegenwoordigde dus de waarde van 45 cgl. Bovendien leverde iedere koe volgens Ypey een schippond kaas (=300 pond). De waarde daarvan bedraagt in het midden van de 18e eeuw ca. 10 cgl. De totale productie aan boter en kaas per koe had dus een waarde van ca 55 cgl. Dus de 100 tot 150 cgl die aan directe belastingen moest worden opgebracht betekende de brutoopbrengst aan boter en kaas van 2 tot 3 koeien. Aangezien het gemiddeld aantal koeien per bedrijf op 7 lag, en er veel gemengde bedrijven waren die ook akkerbouwproducten verkochten, moeten we schatten, dat gemiddeld 1/6 tot 1/4 van de bruto opbrengsten der bedrijven aan directe belastingen wegvloeide. (11) Na ca 1650 echter stagneert de prijsontwikkeling en valt er zelfs een daling van de prijzen te bespeuren. De stijging van het tarief van de floreen duurt echter voort tot 1695 en daarna blijft dat tarief op hetzelfde peil. Dit betekent dat met ingang van de tweede helft van de 17e eeuw de relatieve druk van deze belasting op de agrarische sector aanmerkelijk moet zijn vergroot. Ook de dijklasten gaven een stijgende tendens te zien. De zware tijd die in 1731 aanbrak met de komst van de paalworm is ook duidelijk weerspeigeld in de cijfers. De zogenaamde paalworm (rededo navalis) tastte het hout aan van het paalwerk, dat ter bescherming van de dijk in zee was geplaatst. Bij stormvloeden braken nu hele stukken van deze paalbescherming af. Hoe overrompelend deze ramp moet zijn geweest, beseft men wanneer men in een bericht uit 1748 leest dat nieuwe palen aan de havenwerken te Staveren in twee jaar tijds waren vernield. Er moest nu worden overgegaan op een andere wijze van versteviging van de dijken, en wel door middel van stenen glooiingen. Dit bracht zeer hoge uitgaven met zich mee. (12) De druk van de dijklasten is in de tweede helft van de 17e eeuw nominaal gelijk gebleven. Dit betekent, dat gezien de neiging van de prijzen om te dalen, een verzwaring van de relatieve druk. In de eerste helft van de 18e eeuw liggen de dijklasten aanmerkelijk hoger. Vooral in de 30-er jaren is dat het geval. Tegen de achtergrond van het lage prijsniveau moet dan ook in deze tijd de druk van de dijklasten zeer zwaar zijn gevallen. Er was een grote armoede en de dijken werden verwaarloost.

De opbouw van de organisatie van de dijkverdediging onderging in de periode 1650-1750 wel een verbetering; In plaats van de dijkverplichtingen van particulieren en afzonderlijke dorpen worden er zogenaamde dijkscontributies ingesteld. Dit zijn publiekrechtelijke lichamen, die een gedeelte van de zeewering moesten onderhouden, waarvoor de bewoners van het onder de contributie ressorterende gebied de kosten gezamenlijk moesten dragen. De zogenaamde gemeenmaking van de dijken vindt zijn voltooiing na de stormramp van 1717. De gemeenmaking van 1717 werd gevolgd door een flinke verhoging van de dijken. Mede aan deze betere organisatie van de verdediging tegen de zee is het waarschijnlijk te danken dat Friesland van 1717 tot 1825 voor grote watersnoodrampen behoed is gebleven. De stormvloed van 1775 heeft in Friesland geen dijkdoorbraken veroorzaakt en die van 1776 slechts op enkele plaatsen in het zuiden en westen van de provincie. (13)

Veranderingen in de markten

Een groter deel van de bevolking van Zuid-Oost Friesland richtte zich meer en meer op de veendorpen, die ontstonden door de grote vlucht die de veenderijen in de 18e eeuw namen. Er kwamen onder invloed van de nieuwe ontwikkelingen naast veendorpen ook andere dorpen op, zoals Wolvega, dat in de tijd van de Republiek het bestuurlijk centrum van Weststellingwerf was geworden. De Zuiderzeesteden aan de Oostkust van de Zuiderzee raakten in verval, al profiteerde Blokzijl van de toenemende turfhandel. Maar de handel verplaatste zich in de 17e eeuw naar de Westkust. Ook Kuinre had van deze ontwikkelingen te lijden. In de tweede helft van de 18e eeuw was het stadje niet veel meer dan een vissersplaats geworden. De doorvoerhandel van Kuinre betrof nog slechts het lokale vervoer van goederen van en naar de zuiderzeesteden in Holland. Al bleven ook in Kuinre wel ambachtslieden werkzaam. Een omschrijving van de toestand geeft een bericht halverwege de achttiende eeuw. Kamman zegt, dat omstreeks 1750 bij Kuinre de verdedigingswerken tegen de zee zeer vervallen waren. Er is een request van scholtus, burgemeesteren en zestienen van de heerlijkheid uit het jaar 1743 gericht aan Ridderschap en steden van Overijssel. De burgers van Kuinre deelden daarin mee, dat de zee "door hun plaats heenschietende" door het opwellen van zand en slijk de vaart naar Kuinre zozeer verdroogd had, dat de scheepvaart, vroeger zo florerende, sterk achteruitging. Men konstateerde, dat De Lemmer tot grote bloei was gekomen, terwijl het enkele jaren geleden nog een onaanzienlijk vissersdorp was, met enige vissershutten. Nu gingen alle schuiten, turfpramen en schepen die de Linde afzakten via de Lemmer naar zee, omdat zij via de haven en het diep van die plaats beter daar konden komen. Men stelde, dat indien het diep te Kuinre beter bevaarbaar zou zijn, de schepen met veel minder kosten en moeite via de Kuinder naar zee zouden kunnen gaan. Aan de huidige situatie waren voor de provincie Overijssel verschillende nadelen verbonden; de bevolking van Kuinre bestond vooral uit vissers en schippers, die door het slecht bevaarbare diep hun broodwinning kwijt dreigden te raken, terwijl de provincie minder inkomsten uit de tol bij Kuinre had. Men stelde, dat er twee mogelijkheden waren: of de mensen gingen verhuizen om elders hun broodwinning te zoeken, of het Kuinder diep werd verbeterd, dwz uitgegraven. Het verzoek werd toegestaan, zegt Kamman, het diep werd gemaakt en vanaf die tijd nam ook de bloei en de welvaart van de plaats toe. Deze zaak heeft volgens Kamman een voorgeschiedenis: reeds in 1659 had de regering van Kuinre, wegens het verlopen van het Kuinderdiep, subsidie verzocht tot het leggen van een stevig hoofd bij de monding van de Linde, om daarmee de scheepvaart te verbeteren. In 1660 werd daarvoor fl 1000 toegestaan. De beweringen van de Kuindersen over de Lemmer kloppen overigens niet, want al in 1700 voeren er veerschepen van De Lemmer op Amsterdam, Zwolle en Kampen.

Bij dit artikel is gebruik gemaakt van de volgende boeken:

J. Faber- Drie eeuwen Friesland. Economische en Sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800. Wageningen 1972
J.J. Spahr van der Hoek met medewerking van Dr O. Postma- Geschiedenis van de Friese landbouw. Twee delen. Uitgegeven door de Friesche Maatschappij van landbouw t.g.v. haar honderdjarig bestaan in 1952.

Noten

(1) Spahr van der Hoek 1952 blz 227-243
(2) Spahr van der Hoek 1952 blz 198
(3) Spahr van der Hoek 1952 blz 206, 209
(4) Spahr van der Hoek 1952 blz 161
(5) Zie voor korenmolen Slijkenburg B. Oosten, 1947, a.w. Genoemd in Tegenwoordige Staat
(6) Zie Slicher van Bath, samenleving onder spanning blz 71/75 voor terugloop Kuinre tussen 1723 en 1764.
(7) Zie ook Oosten 1947, een veenpolderbevolking.
(8) Spahr van der Hoek 1952 blz 163
(9) Faber 1972 bladzijde 135 deel I
(10) Faber 1972 blz 138
(11) Faber 1972 bladz. 139
(12) Faber 1972 Dijklasten. blz 147.
(13) Zie ook Schotel, historisch overzicht van de hooge vloeden en overstromingen.

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende