Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



Veepest en andere rampen

Er hebben zich in Friesland verschillende uitbraken van veepest voorgedaan. De eerste epidemie was van eind 1713 tot en met december 1714.(1)De ziekte blijkt te zijn begonnen in Weststellingwerf. De eerste opgave is nl afkomstig uit deze grietenij en betreft de periode november-december 1713. Dit klopt met de opmerking die voorkomt in een opsomming van overheidsmaatregelen tegen de veepest van 1714 die zegt dat de eerste besmetting plaats had in december 1713 in twee huizen in Oldelamer. Bij onderlinge vergelijking van de grietenijen valt op dat vooral de kleiweidestreek onder de plaag heeft geleden.(2) Niet alleen zijn hier de absolute cijfers het hoogst, doch tevens schijnt in dit gebied relatief, dwz in verhouding tot de grootte van de stapel- de sterfte het grootst te zijn geweest. Eenzelfde verschijnsel heeft zich bij de volgende aanvallen voorgedaan.

Het jaar 1740 begon met een zeer strenge winter en een schraal voorjaar, waardoor de boeren zonder veevoer kwamen te zitten en veel vee van de honger omkwam.(3) In 1741 was de zomer zeer schraal, zodat de weilanden weinig gras opleverden en onvoldoende hooi kon worden gewonnen. De daarop volgende winter bracht dus weer honger voor de beesten. Hoewel het voorjaar van 1742 een gunstige wending beloofde, kwam er nu een nieuwe bedreiging in de vorm van een muizenplaag, waardoor er weer veel streken waren waar te weinig gras en te weinig hooi kon worden voortgebracht.

Een tweede veepest epidemie heeft zich voorgedaan in 1745.(4). Er zijn van het begin tot 1 september 1745 in geheel Friesland aan de veepest gestorven 64.596 koeien en 44.000 jongere beesten. Faber schat, dat in Friesland minstens in de bewuste periode van 1745 70% van het aantal koeien vaarzen en hokkelingen is gestorven, 10% is hersteld en 20% gezond gebleven.(5) In de staltijd vielen de meeste slachtoffers. De veepest is in nog andere perioden voorgekomen. De ziekte heeft vooral grote schade aangericht gedurende drie perioden, nl 1713-1719, 1744-1765 en 1769-1786.

Uiteraard had de veepest ook gevolgen voor het inkomen van de boeren en de voedselvoorziening.(6) Voor de boeren als groep betekende het ten gronde gaan van een deel der kapitaalgoederen in de eerste plaast een aantasting van de mogelijkheid tot inkomensvoprming door middel van verkoop van veehouderijproducten. In hoeverre ook het inkomen daarvan gevolgen ondervond, is afhankelijk van de prijsbeweging. Door de hogere prijzen van de veehouderijproducten werd dus een deel van de schade die de veepest aan de boeren berokkende, afgewenteld op de consumenten. Ook de landeigenaren kregen hun deel van de schade te dragen doordat de pachten daalden. Zelfs de overheid zag haar inkomsten dalen, door de sterke vermindering van de belastingopbrengsten.(7) De boeren waren gedwongen, de veehouderij aan te houden en niet over te schakelen op akkerbouw, omdat de Friese weidestreken door de aard van de bodem en/of door wateroverlast grotendeels ongeschikt waren voor akkerbouw. De boeren in de veenweidestreek streefden dan ook een snelle wederopbouw van de veestapel na. Algemene conclusie: De besmetting door de veepest in de 18e eeuw in Friesland heeft het meest om zich heen gegrepen in die gebieden, waar de veedichtheid het grootst was en waar de meeste veehandel werd gedreven, dwz in de weidestreken en sommige delen van de Wouden. In gebieden met een geringe veedichtheid, vooral in de bouwstreek, was het besmettingsgevaar minder groot. Voorts is gebleken dat de ziekte telkenmale in de winter, en dan vooral in het begin van de staltijd, de meeste slachtoffers eiste.(8)

Een afdoende bestrijding leek pas mogelijk, toen werd overgegaan tot de methode van inenting.(9) De opkomst daarvan dateert uit de tweede helft van de 18e eeuw. Met succes is ze toegepast in de veepestperiode van 1768 en volgende jaren. Maar op werkelijk grote schaal was het toen nog niet gebeurd, omdat er bij de boeren een grote weerstand bestond tegen zulke nieuwigheden. Zolang de inenting in een experimenteel stadium verkeerde hielden inentingsproeven het gevaar in van een verdere verbreidng van de besmetting. Ook heeft bij de weerstanden tegen een wetenschappelijke aanpak een godsdienstige faktor meegespeeld, nl de opvatting dat de veepest een straf van God was, waartegen de mens zich niet mocht verzetten. "Straf op de zonde". Vanaf 1782 heeft de inenting steeds meer ingang gevonden in Friesland

Bij dit artikel is gebruik gemaakt van de volgende boeken:

J. Faber- Drie eeuwen Friesland. Economische en Sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800. Wageningen 1972
J.J. Spahr van der Hoek met medewerking van Dr O. Postma- Geschiedenis van de Friese landbouw. Twee delen. Uitgegeven door de Friesche Maatschappij van landbouw t.g.v. haar honderdjarig bestaan in 1952.

(1) Faber 1972 blz 158
(2) Faber 1972 blz 161
(3) Faber 1972 blz 174
(4) Faber 1972 blz 161
(5) Faber 1972 blz 166
(6) Faber 1972 blz 164
(7) Faber 1972 blz 165
(8) Faber 1972 blz 176
(9) Faber 1972 blz 157

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende