De opkomst van coöperaties en de arbeidersbeweging
Aan het einde van de 19e, begin 20e eeuw zijn er ook in sociaal opzicht grote veranderingen,
waarbij de leefwereld van de oude plattelandsbeschaving gaat verdwijnen. Nieuwe ideologieën als
liberalisme en socialisme betekenden dat het geloof in de oude tradities verdween. Dus de van
generatie op generatie overgeleverde gewoonten, gebruiken en opvattingen waarbij iemands positie
in de maatschappij werd bepaald door die tradities. Dit werd vervangen door moderne, doelrationele opvattingen over planning in samenleving en organisaties die daarvan deel uitmaken.
Emancipatiebewegingen van arbeiders en achtergestelden eisten een gelijkwaardige plaats in de
samenleving voor iedereen waarbij iemand op grond van zijn prestaties kan stijgen op de sociale
ladder en iemands positie niet meer buiten zijn wil om afhankelijk is van overgeleverde tradities en
geboorte.
Zoals we zagen bij de behandeling van de middeleeuwse samenleving probeerden dorpsbewoners-boeren en hun gezinnen- samen te werken in verschillende vormen, zoals de burenhulp, om in tijden van schaarste en afhankelijkheid van de natuurlijke omgeving en gebrekkige technologieën door die samenwerking enige mate van bestaanszekerheid te bevorderen. Die samenwerking was vaak een reactie op de omstandigheden waarin zij leefden. Na de industriële revolutie kwamen -bij het verdwijnen van de oude plattelandsbeschaving- nieuwe samenwerkingsvormen op, die zich hetzelfde ten doel stelden. Er zijn na de opkomst van het kapitalisme vanuit allerlei nieuwe ideologieën vele zelfbeheerprojecten geweest die tot doel hadden concrete alternatieven te bieden door de productie van goederen en diensten zelf ter hand te nemen. De hoogleraar Tine de Moor heeft de initiatieven van de bevolking in de loop der eeuwen geanalyseerd. Ze is van huis uit een historica die de opkomst en ondergang van initiatieven voor zelfbeheer en zelfregulering door burgers heeft bestudeerd. Ze noemt dat “instituties voor collectieve actie”. Daarbij blijken er drie grote golven geweest te zijn in de West-Europese geschiedenis waarin mensen zelf het heft in handen namen, los van de staat en gedeeltelijk tegen het marktdenken in, waarbij ze groepsgewijs de productie van goederen en diensten en de regulering van de lokale samenleving vorm gaven.
De eerste golf van initiatieven ligt in de Middeleeuwen. Na ongeveer 1100 ontstonden in Nederland de steden en werden kooplieden steeds belangrijker in de handel. Ook werd de productie van niet-agrarische goederen, dus van ambachtslieden, in die steden geconcentreerd. Zij gingen over tot de oprichting van gilden om hun belangen te bundelen. De opkomst van de steden ging gepaard met een bevolkingsexplosie. Nieuwe moerasgebieden werden ontgonnen waarbij de boeren die dat deden niet langer meer horige van een heer wilden zijn, maar vrije boeren wensten te worden die pacht zouden gaan betalen. De ontginning van Stellingwerf is daarvan een voorbeeld. Vanaf 1200 tot 1300 zien we dan in Drenthe en Overijssel de opkomst markgenootschappen in de dorpen waarbij de grond bij de dorpsbewoners gemeenschappelijk in eigendom was en waarbij de boeren in het dorp die marken gezamenlijk bestuurden. Verder ontstonden burenhulpstructuren, en in het noorden van Nederland een grote mate van zelfstandigheid in het besturen van de samenleving in min of meer autonome gebieden, die niet meer onderworpen waren aan de principes van het leenstelsel. Dit was ook in Stellingwerf het geval. Omstreeks 1100 was er wel een rauw soort kapitalisme in opkomst in de groter wordende steden, al bleven veel rurale gebieden sterk op zelfvoorziening buiten de markt gericht. De opkomst van instituties voor collectieve actie was vooral een reactie op de doorgeschoten marktwerking.
Privé-eigendom
Wat betreft de oude instituties van de Middeleeuwen kan worden gesteld dat die pas aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw verdwijnen met de opkomst van de natiestaat, die het kader werd voor de regulering van de kapitalistische markteconomie. Ik wil hier nu niet uitgebreid de functie van de natiestaat in het kapitalisme behandelen, maar kort door de bocht gezegd komt het erop neer dat de natiestaat de leverantie van arbeidskrachten aan de kapitalisten, de bescherming van hun belangen en de regulering van de concurrentie op de markt moet organiseren. Dat betekende begin negentiende eeuw dat in diverse nieuwe natiestaten in Europa de gilden en andere collectieve instituties eenvoudigweg door middel van wetgeving werden verboden en dat collectief bezit, bijvoorbeeld van grond, werd geprivatiseerd. Dat gebeurde ook met een ideologisch offensief, namelijk met het verhaal dat het per definitie ging om achterlijke, archaïsche samenlevingsvormen die de maatschappelijke vooruitgang zouden tegenhouden. Privé-eigendom van de productiemiddelen werd door de nieuwe natiestaten afgedwongen in de zogenaamde “enclosures”. Gemeenschappelijk bezit van grond of van andere productiemiddelen zouden ervoor zorgen dat de arbeiders zich niet voldoende inspanden. Daarom werden in diverse Europese landen, zoals Engeland, langdurige campagnes gevoerd om de gemene gronden bij wet te privatiseren, waarbij de boeren soms met geweld van hun land werden verdreven om zo arbeidskrachten ter beschikking te hebben voor de opkomende industrieën. In 1811 werd ook in Nederland een wet aangenomen die moest zorgen voor privatisering van de markengronden. Dit heeft ook in Nederland in de loop van de 19e eeuw geleid tot de opheffing van de markenorganisaties. Zoals we hiervoor gezien hebben ging Stellingwerf begin 16e eeuw deel uitmaken van het rijk van Karel V, waarbij de stellingen veel bevoegdheden verloren en uiteindelijk verdwenen met de opkomst van de natie-staat Nederland.
Tweede golf
De tweede golf van initiatieven ligt aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Toen was er onder leiding van de liberalen een sterk doorgevoerde kapitalistische markteconomie, die veel ellende, armoede, verpaupering en desintegratie met zich meebracht. In de opkomende arbeidersbeweging werden nieuwe collectieve instituties opgericht, de vakbonden, die de rechten van de arbeiders moesten verdedigen. In Zuidoost Friesland kwam de arbeidersbeweging aan het einde van de 19e eeuw op gang. Tot ongeveer 1888 hadden de meeste stakingen in de land- en veenarbeid geen georganiseerd karakter, hoewel ze wel voorkwamen. Er waren echter geen vakbonden en politieke partijen, die de stakers steunden. Historici zien de stakingen van 1888 in de veenderijen in zijn algemeenheid als een omslag: de stakingen uit verschillende streken werden gecoördineerd, en er kwamen vertegenwoordigers van de stakers, die met de veenbazen onderhandelden. Toen in 1888 veenarbeiders die bij het sneeuwruimen in Appelscha tewerk gesteld waren staakten, hebben zij een vakbond opgericht, "De Eendracht" met Bruin Tjibbes Bruinsma als vertegenwoordiger. Uiteindelijk kregen de sneeuwruimers een schriftelijke overeenkomst, waarin de arbeidsvoorwaarden stonden. Op 15 april brak er een staking uit onder de kanaalgravers die werkten aan de beschoeiing van het Tjongerkanaal. Deze arbeiders trokken net als de stakers in Ter Idzard in 1845 de omgeving rond met een rode vlag met het opschrift "gelijkheid, vrijheid en broederschap". Na de werkzaamheden aan het Tjongerkanaal trokken de losse arbeiders weer naar de veenderijen. In de Grote Veenpolder van Weststellingwerf weigerden op maandag 23 april de veenarbeiders aan het werk te gaan. Ze hadden vooral bezwaar tegen de gedwongen winkelnering. De stakingen breidden zich uit, toen een week later de grote groep losse veenarbeiders verscheen. Vele veenarbeiders werden aanhangers van Domela Nieuwenhuis en zijn socialistische ideeën. Sleutelpersonen uit de dorpen op het platteland, zoals dominees en onderwijzers stelden de mensonterende toestanden in de veenderijen aan de kaak. Zij gingen ook een belangrijke rol spelen in de nieuwe socialistische beweging, waarbij vakbondsafdelingen en afdelingen van politieke partijen werden opgericht.
Maar daarnaast was er ook een nieuwe golf van initiatieven om in zelfbeheer de productie van goederen en diensten weer ter hand te nemen buiten de kapitalistische markteconomie om, of om als groep in die markteconomie sterker te staan tegenover puur kapitalistische producenten. Zo kwam de coöperatieve gedachte op. Kleine ondernemers, bijvoorbeeld boeren, richtten coöperaties op om via samenwerking de leverantie van grondstoffen, verzekeringen tegen bedrijfsrisico’s en de afzet van producten te organiseren, zodat ze puur kapitalistische ondernemingen beter konden beconcurreren en de opbrengsten van hun bedrijfsvoering aan hen zelf ten goede kwamen en niet verdwenen in de zakken van de rijken. Ook deze tweede golf van initiatieven is dus een reactie op de sterk doorgevoerde, rauwe kapitalistische markteconomie.
In de eerste plaats is er de bestrijding van de monopolievorming: vanuit liberale hoek werden in de negentiende eeuw vanuit de kleine middenstand die haar positie ondermijnd zag door de grote monopolistische ondernemingen, coöperaties opgezet, vooral landbouwcoöperaties, zoals de RABO bank, coöperatieve zuivelfabrieken en verzekeringsmaatschappijen of aankoopcoöperaties.
In het boek 'De eenwording van Nederland'- Hans Knippenberg en Ben de Pater staat een kaart van Nederland met de gebieden waar cooperatieve banken werden opgericht. Hieruit blijkt dat dit in Stellingwerf relatief laat gebeurde.
Klik op de kaart voor een vergroting en een toelichting.
In de tweede plaats is er de kritiek op de loonarbeid en het kapitalisme als geheel: vanuit anarchistische hoek werden productieve associaties opgericht. Doelen waren vanuit een kritiek op de loonarbeid organisaties op te zetten, waarin dit principe was afgeschaft: door uitbreiding van deze associaties zou het kapitalisme langzaam maar zeker afsterven. Voorbeelden zijn aan het begin van de twintigste eeuw de Vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB). Een beetje een aparte tak van de productieve associaties hierbij zijn de pogingen, (landbouw)kolonies te stichten, waar de ideale maatschappij door leefgroepen of communes in praktijk moest worden gebracht. Aan het begin van de twintigste eeuw was dat Frederik van Eeden met Walden.
In de derde plaats zijn er pogingen de negatieve gevolgen van het kapitalistisch distributiesysteem te bestrijden: vanuit sociaaldemocratische hoek werden vooral verbruikerscoöperaties van consumenten opgericht. Doel was door machtsvorming van consumenten het distributiesysteem te omzeilen. De
leden van de coöperatie waren als consumenten eigenaar van het bedrijf, en ze konden zo lagere prijzen bedingen bij de groothandelaren. Deze consumentencoöperaties waren onderdeel van de politieke strijd van de sociaaldemocraten, waartoe andere onderdelen behoorden, zoals de vakbonden en de politieke partij. Men wilde het kapitalisme niet afschaffen, maar omvormen.
In feite gaat het hier om de categorie, die de oorzaken van het feilen van het kapitalisme ziet in het distributiesysteem: de sociaaldemocraten wilden op den duur het kapitalisme hervormen door in te grijpen in de distributie van de rijkdom waarbij via de staat een herverdeling van de rijkdom werd bewerkstelligd. Zo zou een kapitalisme met een menselijk gezicht mogelijk zijn. Ook bijvoorbeeld woningbouwverenigingen kunnen worden gezien als een poging, de verdeling van woonruimte niet geheel aan de markt over te laten.
Wanneer je de wortels nagaat van het idee, een coöperatieve vereniging op te richten, als alternatief voor de op kapitalistische leest geschoeide productie, dan valt- naast het feit, dat vanuit vele ideologieën pogingen werden ondernomen- op, dat de wortels van dergelijke coöperatieve verenigingen soms teruggaan naar voor-kapitalistische tijden. Ze zijn soms rechtstreeks terug te voeren op leefgemeenschappen, waarin begrippen als socialisme en anarchisme of communisme nog helemaal niet bestonden, maar waar men op basis van gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen en regelingen daarvoor, organisatievormen ontwikkelde om de samenleving te 'reguleren'. Voorbeelden zijn de vele begrafeniscoöperaties in ons land, waarvan de geschiedenis vaak teruggaat op pre-industriële burenhulpsystemen, waarbij de dorpsgenoten of de buren afspraken hadden gemaakt om elkaar in tijden van nood te helpen. Soms werd bij het begin van deze eeuw, tijdens de opkomst van het kapitalisme, de reeds eeuwen bestaande mondelinge afspraken tussen de buren vastgelegd in de statuten van een coöperatieve (begrafenis)vereniging.
Hoewel ik De Moor dat niet zo heb horen analyseren, zou gezegd kunnen worden dat de natiestaten indirect ook een rol hebben gespeeld bij de teloorgang van vele collectieve instituties uit de tweede golf. Immers, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw zien we de opkomst van het neoliberalisme, waarbij een sterk doorgevoerde kapitalistische markteconomie via nieuwe regelgeving en het afbreken van oude regelgeving de belangen van grote ondernemingen internationaal gaat beschermen. Wat betekende dat voor coöperatieve verbanden en andere collectieve instituties? Zij raakten verstrikt in processen van schaalvergroting en vergaande aanpassing aan de markteconomie met zijn moordende concurrentie. Anderen gingen teloor in de concurrentiestrijd met puur kapitalistische ondernemingen. Zo ontwikkelden coöperaties als de Rabobank zich in feite tot puur kapitalistische ondernemingen die met de idealen van de coöperatieve gedachte weinig meer van doen hebben.
Derde golf
Volgens De Moor staan we nu aan het begin van een derde golf. Coöperatieve samenwerkingsverbanden, broodfondsen voor zzp-ers, woon-werk gemeenschappen, collectieven voor de productie van duurzame energie en dergelijke schieten als paddenstoelen uit de grond. Dergelijke initiatieven zijn er bijvoorbeeld ook veel in de zorg. De Moor produceert statistieken waaruit die derde golf blijkt. Bijvoorbeeld de sterke toename van het aantal coöperatieve samenwerkingsverbanden sinds 2005. De Moor ontkent dat dit het gevolg is van de economische crisis. Want de opkomst van de derde golf stamt al van voor die crisis.
Er zijn initiatieven, die de nadruk leggen op het praktisch zelf-doen, waarbij de scheiding van hoofd- en handarbeid wordt doorbroken en die overigens kunnen plaatsvinden in het kader van allerlei sociale bewegingen. Zoals biologische tuingroepen van de Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze (VELT). VELT is een van oorsprong Belgische belangenorganisatie van biologisch telende amateurtuinders, maar ook een soort alternatieve consumentenbond en een milieu-actiegroep zoals Milieudefensie. In Nederland zijn deze verschillende functies bij verschillende organisaties terecht gekomen. Dit brengt ons op een groot verschil tussen de instituties voor collectieve actie in de middeleeuwen en daarna: in de middeleeuwen werden bij de instituties vele aspecten van de samenleving betrokken, bijvoorbeeld de marken organisaties, die in feite op de gehele inrichting van productie en consumptie betrekking hadden. In de 19e eeuw en in onze tijd hebben de instituties voor collectieve actie meer specifieke functies, waarbij men zich richt op de productie van een bepaald goed (energie collectieven) of men richt zich op een specifiek onderwerp, milieu, arbeidsvoorwaarden, etc. Maar er zijn ook in onze tijd pogingen dit te doorbreken door bijvoorbeeld de beweging van de transition towns. (steden in transitie). Er zijn ook in onze tijd vele groepen, die de gevolgen van de milieuvervuiling bestrijden door een deel van de productie, die maatschappelijk noodzakelijk is, zelf uit te voeren: groepen die zich bezig houden met arbeid op het gebied van milieu. Dit kunnen ook half of geheel professioneel werkende groepen zijn, die zich bezig houden met biologisch (dynamische) landbouw. Alternatieve media richten zich op het weerleggen van de informatievoorziening in het kapitalisme, die vaak zeer éénzijdig is en waarbij kritiek op het systeem maar in beperkte mate doordringt. Belangrijk is ook de alternatieve hulpverlening, spreekuren door vrijwilligers. Er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen, zoals derde wereld projecten, bijvoorbeeld Gered Gereedschap waar men gereedschap voor de Derde Wereld maakt of de beweging van de Repair Cafés.
Wat kunnen we nu op grond van het bovenstaande concluderen? Ten eerste lijken de collectieve instituties waartoe mensen in de drie historische golven het initiatief namen, een reactie te zijn op extreem doorgevoerde marktwerking. Het is dus wel degelijk zo dat mensen daar op reageren, ook nu. Volgens de theorie van vraag en aanbod zorgt de markt ervoor dat altijd alles zo goedkoop mogelijk voor een goede kwaliteit wordt geproduceerd daar waar dat het beste kan. Maar in de praktijk komt daar niets van terecht. Door monopolievorming, door het ontstaan van grote bedrijven die de markt beheersen of verdelen en door andere nadelen van de markteconomie wordt er flink inefficiënt geproduceerd. De instituties voor collectieve actie zijn een reactie op drie punten waar het gaat om het falen van de markt bij de productie van goederen en diensten, namelijk de prijs, de kwaliteit en de toegankelijkheid. Mensen zetten zelf initiatieven op voor de productie omdat op de markt een te hoge prijs moet worden betaald, soms in combinatie met een slechte kwaliteit, of omdat bepaalde dure diensten niet voor alle lokale bewoners of belangengroepen toegankelijk zijn. In feite is dus ook de derde golf een reactie op het doorgeschoten marktwerking met zijn dogma van de vrije markteconomie.
|