In het hoofdstuk over het productiesysteem is aangegeven, dat de Stellingwerfse boeren in de middeleeuwen een chronisch tekort hadden aan mest. Ze zaten in een vicieuze cirkel: geen mest om het land te bemesten, waardoor ze minder vee konden houden, en daardoor hadden ze weer weinig mest, etc. Het hoeft geen verwondering te wekken, dat in een oorspronkelijk gemengd bedrijf als dat van de Stellingwerfse boeren waar de schaarste aan woeste gronden en van vee leidde tot een beperkte hoeveelheid mest, men erop gespitst was grasland bij te huren in wat verder gelegen streken. Op deze wijze kon de grootte van de veestapel verder worden opgevoerd en beschikte men over meer mest. Voor de boeren van de hoger gelegen zandgronden was het huren van grasland in dorpen dichter langs de kust een noodzaak voor een zo gunstig mogelijke verhouding tussen de verschillende bedrijfsonderdelen, zoals veeteeelt en akkerbouw. Vooral de lager gelegen broeklanden in de Westhoek van Weststellingwerf en bij IJsselham en Oldemarkt werden door boeren uit noordelijker gelegen dorpen gehuurd. Om dit mogelijk te maken moesten de boeren producten maken voor de markt, waarna ze met het geld extra grasland konden huren. Dit bijhuren van grasland buiten het eigen dorp is dus een uiting van de toenemende betekenis van het geld in de ekonomie. Het Buitenbroek onder de rook van Ossenzijl, onderdeel van de Broeklanden langs de Lende in Overijssel. Nog steeds zijn de Broeklanden uitgestrekte weiland complexen met weinig bewoning, eens de gemeenschappelijke weilanden van de dorpsbewoners van IJsselham. De broeklanden bij IJsselham waren van groot strategisch belang: er zijn verschillende middeleeuwse oorkonden, waaruit blijkt dat Stellingwerfse boeren land bijhuurden. Enerzijds hadden de boeren van de noordelijke zandgronden in Friesland extra grasland nodig voor de mest en dus voor de akkerbouw, anderzijds waren met name de IJsselhammers door de toenemende bodemdaling al snel genoodzaakt de akkerbouw op te geven. Men zocht naar andere inkomsten, en vond deze in de veenderijen en de verhuur van grasland, de broeklanden aan de Friezen. De broeklanden ten noorden van de Zuidwende dijk langs de Linde hebben een belangrijke rol gespeeld in de konflikten tussen de bisschop van Utrecht en de Stellingwervers, tussen ongeveer 1300 en 1400. Toen de inkomsten van de IJsselhammigers afnamen en zij het gemeenschappelijke weiland gedurende een gedeelte van het jaar aan de boeren van de noordelijker gelegen zandgronden gingen verhuren maakte de bisschop hiertegen bezwaar, omdat hij vond, dat de inkomsten van de verhuur hem toekwamen. De broeklanden waren gemeenschappelijke weilanden, waarvan de aandelen waarschijnlijk werden bepaald door de grootte van de weren. De bisschop meende dus, dat de weren van IJsselham met hun hoeven zijn eigendom waren. . De bisschop van Utrecht en de Stellingwervers voerden over
deze kwestie oorlog met elkaar; in een oorkonde van 1309 worden de Stellingwervers voor het eerst genoemd, wanneer zij in de ban worden gedaan omdat zij het kasteel van de bisschop in Vollenhove hadden belegerd. De aanwezigen op het kasteel werden ontzet door een bisschoppelijke vloot en enkele Hollanse edelen. Bisschop Guido trachte daarop Stellingwerf te verwoesten maar de onbegaanbaarheid van het terrein maakte dit onmogelijk. Na de oorlog van 1309 komen er onderhandelingen tussen de bisschop en de Stellingwervers via scheidslieden. De konflikten gingen zoals gezegd over de pacht van landerijen bij IJsselham. In 1313 werd een uitspraak van de bisschop hieromtrent door de Stellingwervers bekrachtigd. (1) De brief waarin de Stellingwervers door de bisschop in de ban werden gedaan is te vinden in: Charterboek I bl 138/139. Waardoor ontstonden nu de konflikten tussen de Stellingwervers en de bisschop? Mijn teorie daarover is de volgende. De konflikten zijn een uiting van de toenmende betekenis van het geld in de ekonomie, waarbij er misverstanden ontstonden over wie nu de partikuliere eigenaar was van bepaalde landerijen, met name landerijen, die gemeenschappelijk door dorpsbewoners werden gebruikt, en wat de rechten van het bisdom waren, dwz wanneer de bisschop belasting mocht heffen, en wanneer hij pacht mocht vragen voor landerijen, die zijn partikulier bezit waren. Er ontstonden misverstanden over wanneer de bisschop in welke hoedanigheid mocht optreden. Waarom was het onduidelijk, wanneer de bisschop als partikuliere eigenaar van land optrad, en wanneer als landsheer? Daarvoor moeten we teruggaan naar de bekende oorkonde van 1165 waarin bisschop Godfried van Utrecht Friezen uit "Lammerbrucke" toestemming geeft grond in cultuur te brengen tussen "Rutheriksdole" en "Wibernessate" en tussen "oude Linde" en "Kunren". Voor elke tien roeden in cultuur gebrachte grond moesten de kolonisten ieder jaar op St Maarten een penning als tiende betalen. (2) Naarmate de handel toenam en de kooplieden en boeren met hun verdiende geld meer grond van het platteland opkochten werd het partikuliere bezit van grond steeds belangrijker. Ook de juridische vormen van het grondbezit veranderden; mogelijkerwijs kan men al uit de oorkonde van 1165 afleiden, dat er zich verschuivingen voordeden in het karakter van het grondbezit. De kolonisten moesten volgens deze oorkonde een grondpacht of rente aan de bisschop betalen, nl in plaats van een tiende jaarlijks met St Maarten een denarie voor iedere tien roeden in cultuur gebrachte grond. Volgens verschillende onderzoekers gaat het hier om een belasting in de vorm van een grondrente; dit past in een ontwikkelingsproces, waarbij erfpachten, die aan de bisschop van Utrecht moesten worden betaald veranderden in grondrenten of belastingen, die jaarlijks of in ieder geval periodiek door de eigenaar van de grond aan de landsheer moesten worden betaald. Dit plaatst ook de conflicten van de 14 eeuw in een bepaald daglicht: er is hierbij sprake van een eeuwenlang ontwikkelingsproces, waarbij gemeenschappelijk door de dorpelingen gebruikte grond waarvoor aan de bisschop een erfpacht moest worden betaald, en waarbij er geen juridisch nauwkeurige definiering bestond van het begrip eigenaar, bestonden naast partikuliere vormen van eigendom, waarbij de bisschop niet meer de grondeigenaar was maar wel belasting hief. Daarbij was de scheiding tussen de landsheer die belasting heft en de eigenaar dus wel tot stand gekomen. In de overgangsperiode deden zich definitieproblemen voor. De bisschop beschouwde de broeklanden bij IJsselham in 1300 als zijn eigendom, waarover hij meer rechten had dan alleen als landsheer. De Stellingwervers beschouwden de broeklanden als eigendom van de IJsselhammigers. (1) Zie ook: J.H. Popping, geschiedkundige aantekeningen van de Stellingwerven e.o.,blz 15. Hij noemt verder: Matt. II, III, Tegenwoordige staat van Overijssel I, Steenstra HW, Algemene geschiedenis van Friesland III. Popping geeft op de blz 15-21 verdere uitleg over het konflikt. Zie ook dr E Verwijs. De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de laatste jaren van de 14e eeuw. (2) Zie voor de tekst van de oorkonde zelf: OBSU I nr 444 blz 397 en voor diskussie over de oorkonde: Formsma 1940 en Hartgerink-Koopmans 1941 en het antwoord daar weer op van dr W.J. Formsma: Formsma 1941
|