Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



Het productiesysteem in de middeleeuwen.

Er zijn betrekkelijk weinig schriftelijke bronnen die gegevens verstrekken over hoe het boerebendrijf in de Stellingwerven in de middeleeuwen was georganiseerd. Welke produkten werden er in de bovengenoemde periode verbouwd en met welke technieken gebeurde dit?. Ik zal deze vragen trachten te beantwoorden door in te gaan op de historisch gegroeide structuur van het cultuurlandschap. Verder besteed ik aandacht aan wat over de toegepaste produktietechnieken bekend is op basis van de wel aanwezige schriftelijke bronnen en beschrijvingen.

streekdorpen

Zoals we bij de beschrijving van het cultuurlandschap zagen, werden in Zuid-Oost Friesland vanaf de twaalfde eeuw verschillende streekdorpen gebouwd op een aantal evenwijdig lopende zandruggen, die tussen de riviertjes Linde en Tjonger lagen en die boven het veen uitstaken. De boerderijen werden daarbij in een lange rij naast elkaar gezet, terwijl de gronden in kultuur werden gebracht door lange stroken land aan te leggen die van de zandruggen naar de rivieroevers liepen. (1) Langs de boerderijen die midden op de zandruggen lagen werden wegen aangelegd, die men binnenwegen noemde. Op de zandruggen werden parallel aan de binnenwegen buitenwegen aangelegd, die bestemd waren voor het doorgaande verkeer en die de verbinding vormden tussen de verschillende dorpen.

Om het moerasgebied tussen de riviertjes Linde en Tjonger in twee grote kolonisatiegebieden te verdelen werd de Scheene aangelegd, een gegraven scheiding, die van Nijeholtpade naar Spanga loopt. In Spanga eindigen zowel de Scheene als de twee bovenwegen, die langs de oevers van Linde en Tjonger werden aangelegd en die de verbinding vormden tussen de verschillende wegdorpen. De twee bovenwegen sluiten bij Spanga boogvormig op elkaar aan.

verkaveling.

De kavels van het in kultuur gebrachte land liepen van de hogere zandruggen naar de rivieroevers, zodat ze haaks op de evenwijdig lopende binnen- en buitenwegen lagen. In iedere kavelstrook komen we zo verschillende hoogten en grondsoorten tegen, en daarmee een zeer gevarieerde flora en fauna. Zo werd de inrichting van een boerenbedrijf met een veelzijdig karakter mogelijk. De stroken land langs de rivieroevers die "maden" of "mieden" werden genoemd konden gebruikt worden als hooiland, de wat hoger gelegen weidegronden en de heide boden de mogelijkheid voor het laten grazen van allerlei vee. De mest die dit vee produceerde en de plaggen die in de heidestrook werden gestoken konden worden gebruikt voor de bemesting van de nog weer hoger gelegen akkers, waar rogge, boekweit en andere gewassen werden verbouwd. Bovendien konden de boeren in hun eigen hoevestrook turf steken, die als brandstof kon worden benut. Het hierboven beschreven patroon van wegdorpen leidde tot een grote aanpassing aan het natuurlijk milieu. Waar dit milieu anders was ontstond ook een ander kultuurlandschap.

In het land van Vollenhove vinden we het patroon van de langgerekte zandruggen langs de rivieroevers niet. Hier vinden we in de omgeving van Steenwijk en Vollenhove keileembulten, die hebben geleid tot een onregelmatige kampenverkaveling en esdorpenstrukturen, die aansluiten op het esdorpenlandschap van Drente. Dergelijke esdorpen vinden we overigens ook in Ooststellingwerf, dat qua kultuurlandschap een overgangsgebied is tussen het wegdorpenlandschap en het esdorpenlandschap. Het zou te vervoeren, in dit kader nader op het esdorpenlandschap in te gaan. Ook bij de esdorpen was een aanpassing aan het natuurlijk milieu tot stand gekomen, die in het boerenbedrijf een veelzijdige produktie mogelijk maakte.

Wat verder van de keileembulten verwijderd vinden we ook in het land van Vollenhove een wegdorpenstruktuur, zoals bij de veennederzettingen Ijsselham, Giethoorn, Scheerwolde en Wanneperveen. Hier is echter geen onderscheid tussen binnen- en buitenwegen. Maar ook hier werden veenmoerassen net als in de Zuidelijke Friese wouden ontgonnen door per hoeve een aantal roeden uit te zetten langs een ontginningsbasis, een soort binnenweg, waarbij de sloten van de kavels werden doorgetrokken tot in het woeste land achter de hoeve. De breedte van de hoevestrook lag daarbij niet vast; Dit varieerde al naar gelang de plaatselijke omstandigheden.

zelfvoorziening.

Het kultuurlandschap werd dus zo ingericht dat naast veeteelt ook akkerbouw mogelijk was, zodat in het gemengde bedrijf een op zelfvoorziening gerichte bestaanswijze kon worden gerealiseerd. Het kultuurlandschap was enerzijds een sterke aanpassing aan de natuurlijke omstandigheden, zoals die voor de kolonisatie reeds bestonden, anderzijds werd in een situatie van geringe handel en op zelfvoorziening gerichte bedrijven een veelzijdige produktie realiseerbaar. In iedere hoevestrook vinden we immers uiteenlopende grondsoorten, waterstanden en natuurlijke begroeiing. Wel moet daarbij worden opgemerkt, dat akkerbouw dichter langs de kust wel moeilijk zal zijn geweest. De produktie in het boerenbedrijf was op zelfvoorziening gericht, waarbij weinig overschotten ontstonden. De bevolking produceerde met betrekkelijk primitieve gereedschappen in geringe mate echter ook voor ambachtslieden en kooplieden in de steden.

produkten

Sommige veldnamen verwijzen naar productiemethoden die vroeger gebruikelijk waren. Zo komen we op verschillende plaatsen de benaming Olde of Oude Weide tegen. In Lang­elille-zuid vinden we zo'n Olde Weide. In Munnekeburen achter het voetpad vinden we ook een perceel dat zo genoemd wordt. Ook in Spanga en Nijetrijne komt de benaming voor. 'Een perceel vruchtbaar weiland, de zogenaamde Oude Weide'. Op de kaart in de bijlage staan enkele weilanden die zo genoemd werden aangegeven.

Voor de opkomst van het moderne omweidingssysteem in combi­natie met het strooien van kunstmest liet de boer na het winterseizoen de koeien in het voorjaar eerst in de hooilan­den, behalve dan in de allerlaagste, die vaak nog drassig waren. (2) Men noemde dit het voorweiden. Pas als daar weinig meer te halen was, kwam het vee op de eigen­lijke weilan­den, die niet gemaaid werden. De koeien liepen dan gedurende mei, juni of tot half juli steeds in het­zelfde perceel. Men noemde deze percelen de Oude of Olde Weide of standweide.

Het vee moest in de voorzomer in deze weilanden blij­ven totdat de naweide van de eerste snede beschikbaar was. Het land dat in het voorjaar werd voorgemaaid of voorgeweid en dat in het najaar het nagras opleverde, werd hooiweide genoemd. In Nije­trijne vinden we een stuk land dat nog steeds deze naam draagt. Het beweidingsysteem met standweide was niet bevor­derlijk voor de omvang van de hooi­oogst en de kwaliteit van het hooi, omdat er dan pas laat gemaaid kon worden. De hooi­landen werden immers in het voorjaar eerst kaalgevreten. Dit betekende ook dat na het maaien van de hooilanden er in het najaar nog maar weinig gras groeide, en dus het nagewas niet meer tot zijn recht kwam. Soms kon men de hooi­landen zelfs slechts eenmaal per jaar maaien. Men probeerde het voorweiden - het beweiden van de hooilanden in het voorjaar - dan ook zoveel mogelijk te beperken.

In feite hadden de boeren voor de invoering van de kunstmest weinig of geen mogelijkheden hun productie per hectare op te voeren. Ze zaten in een vicieuze cirkel: te weinig mest om de landerijen vruchtbaarder te maken, daardoor konden ze minder vee houden en daardoor werd er weer te weinig mest geprodu­ceerd. De boeren stonden voor een moeilijke keuze: of meer vee houden in de zomer, maar dan was er minder hooi voor de win­ter, of meer vee houden in de winter, maar dan moest er in de zomer veel hooi worden geoogst en konden er in dat seizoen minder koeien worden gehouden. Het Oude weidesysteem is een poging, bij het ontbreken van kunstmest de productie zo hoog mogelijk te laten zijn.

Er waren in het bedrijf vele produkten, die zorgden voor een welkome aanvulling op het dagelijks menu. Zo staan op de kaart van Schotanus in het dorpsgebied van Spanga enkele vogelkooien getekend. Daarnaast was er reeds vroeg sprake van turfproduktie, bijvoobeeld bij IJsselham en omgeving. In de omgeving van Kuinre werd bijvoorbeeld de rode boter geproduceerd. Dit blijkt uit vele berichten. Op 29-2-1460 vestigden Kersteken Volkers en diens vrouw Henneken voor Jacob Muerling schulte te Yzelhamme en keurnooten krachtens verkoop ten behoeve van Gherrijt Everssoen en diens vrouw Reijne een rente van een grof vierendeel vat rode pachtboter 's jaars op 3 1/2 akker aldaar vanaf de Ladijck naar de Dwarsgrafft.(3) Men sprak van "rode boter" omdat de in het voorjaar geproduceerde boter een geel-rode kleur had; deze rode boter' was van zeer goede kwaliteit en erg duurzaam (4). Maar er werden in de omgeving van Kuinre nog vele andere produkten verbouwd. Op 27-11-1456 verkopen Nitterdus Hebelens en diens vrouw Beerta, parochianen te Blesdijck, voor Henricus Oestenbrinck, cureit aldaar, aan Alla, weduwe van Petrus Sappens een rente van 5 schepel wintertarwe 's jaars uit 5 roeden land in Hebele Nitters were aldaar. (5) En op 18-9-1462 draagt Evert Kruze over voor Jacob Muerlijn, schulte te Ijsselham, en keurnoten, aan Johan Lamberts, ten behoeve van diens vicarie, de rente van 1/2 vat boter en 2 mud winterrogge op goederen onder IJsselham tussen de Ladijck en de gracht.

Wat aten de mensen nu in de veertiende eeuw? Het menu van de boerenbevolking zal wel zeer eenvoudig zijn geweest, heel wat eenvoudiger dan dat van de heren van Kuinre. Over wat die aten zijn we meer te weten gekomen door opgravingen bij de voormalige burchten bij Kuinre. In buiten gebruik geraakte waterputten vond men etensresten, die een indruk gaven van wat de Kuinderse heren bij hun maaltijd gebruikten. Men trof aan: noten, mosselen, talrijke visgraten, beenderen van kalveren, schapen, varkens en vogels, met name hoeder- en eendachtigen (6). Volgens van der Heide moesten de mosselen zijn aangevoerd van het westen uit, omdat de blauwe mossel in deze tijd nog niet in dit oostelijke gedeelte van de Zuiderzee voorkwam. Verder waren er schedelfragmenten van zwaan, gans, taling. Bovendien vond men het schedelfragment met hoornpitten van een vierhoornig schaap, een ras, dat in elders in Europa ook voorkomt. Er zijn in ons land wel meer van dergelijke schapen gevonden. Ook werden talrijke leerresten gevonden; schoenfragmenten met een spitstoelopende neus, maar ook ook veel minder fijn schoeisel met ronde, brede neuzen. (7) Deze vondsten geven toch wel aan, dat het boerenbedrijf in de middeleeuwen al een grote varieteit aan produkten opleverde. Maar zoals reeds gezegd, het menu van de boerenbevolking zal wel heel wat eenvoudiger zijn geweest dan dat van de heren van Kuinre. De opgravingen duiden er ook op, dat er al vroeg sprake was van handel tussen verder van elkaar verwijderde gebieden.

We moeten ons de middeleeuwen ook niet voorstellen als een statische samenleving, waarin niets veranderde. Er is sprake van een geleidelijke doordringing van het geld in de ekonomie en van een toenemende produktie van overschotten voor de markt.

overstromingen

In het voorgaande heb ik trachten aan te geven, dat de boer met betrekkelijk primitieve middelen werkte. Naarmate de boer over minder kennis en technische hulpmiddelen beschikte was het moeilijker, in een bepaald geografisch milieu een bestaan te vinden. De middeleeuwse boer werd in het hierboven beschreven produktiesysteem voor grote problemen geplaatst.

In de eerste plaats was de waterhuishouding gebrekkig; overstromingen waren aan de orde van de dag, rivieren traden jaarlijks langdurig buiten hun oevers en langs de kust waren er overstromingen, waarbij de gebrekkige dijken werden weggespoeld. Het staat niet geheel vast, wanneer men bij Kuinre met dijkenbouw is begonnen. Maar in 1413 en 1418 worden dijken genoemd, waaruit blijkt dat de zeedijk van Kuinre naar Blankenham toen reeds bestond. In de vijftiende eeuw begon men ook met de aanleg van polders. De polder het Bedijkte Rondebroek is aangelegd in 1433. Toen het Rondebroek was ingepolderd en de bedijkingen in de omgeving van Kuinre zowel langs de rivieren als langs de zeekust werden verbeterd zullen ook aan de noordkant van de Linde, in Spanga, de mogelijkheden voor nieuwe ontginningen groter zijn geworden.

moerassig grasland

In de omgeving van Kuinre herrinneren verschillende namen nog aan de tijd, dat het land langs de rivieroevers in het voorjaar onder water stond. Door deze overstromingen ontstond er een bijzondere vegetatie van planten, die weinig voedsel nodig hadden. Men sprak daarbij van "blauwgrasland" omdat er in de zomer een blauwachtig waas over het land lag. Voorbeelden van planten die in dit milieu groeien zijn oa blauwe knoop, blauwe zegge, knoopjeskruit en pijpestrootje. Het hooi dat dit zogenaamde "blaugrasland" opleverde was in feite van een zeer slechte kwaliteit. De naam van de boerderij "de Blauwhof" aan de noordzijde van de Lindedijk bij Slijkenburg zou kunnen herrinneren nog aan deze situatie. We vinden deze naam ook elders in Friesland, bijvoorbeeld de"blauwe maden" bij Oosterwolde en "Blauwhus" bij Heerenveen. In Spanga komt in de breedte van de hoevestroken tot uiting, dat het grasland, dat periodiek onder water stond, van slechte kwaliteit was. Vooral bij de maden, het buitendijks land was de schadelijke invloed door periodieke overstromingen door het brakke rivierwater zeer goed merkbaar. De breedte van de hoevestrook was gedeeltelijk afhankelijk van de kwaliteit van het grasland. Hoe slechter de kwaliteit, hoe breder de hoevestrook, zodat uiteindelijk toch dezelfde hoeveelheid hooi ter beschikking kwam. In Spanga waren de hoevestroken zeer breed en waren ze bovendien ook nog waaiervormig, hetgeen aangeeft, dat het grasland hier slecht van kwaliteit was. In de richting van Oudetrijne werd de situatie weer wat gunstiger en worden de hoevestroken smaller.(8)

vicieuze cirkel

Overstromingen en een gebrekkige waterhuishouding beperkten de produktieopbrengsten voor de boer. Maar er waren voor de middeleeuwse boer nog andere problemen. De afhankelijkheid van de natuurlijke omgeving en de primitieve produktiemethoden betekenden, dat de oppervlakte akkergrond aan zeer nauwe grenzen gebonden was. Deze oppervlakte was afhankelijk van de hoeveelheid mest die op de akkers kon worden gebracht en dit was weer afhankelijk van de oppervlakte van de niet in kultuur gebrachte en niet voor akkerbouw geschikte gronden, zoals broeklanden, heidevelden op de zandgronden en hooiland langs de rivieroevers. Hier moest men immers het vee laten grazen, dat voor de mest zorgde. Verder was de grootte van de veestapel afhankelijk van het overschot aan akkerbouwprodukten, waarmee het vee s' winters kon worden gevoerd. Er dreigde daarbij een vicieuze cirkel te ontstaan: geringe opbrengsten door geringe bemesting, en dit maakte het weer niet mogelijk meer vee te houden, zodat de hoeveelheid mest niet kon toenemen. (9) Nu kon men op verschillende manieren trachten, deze vicieuze cirkel te doorbreken, nl door verschillende vormen van bemesting. De boeren trachtten de vruchtbaarheid van de grond te herstellen door plaggenbemesting en door de grond periodiek braak te laten liggen.

Bij de plaggenbemesting werden periodiek plaggen van heidevelden, vermengd met stalmest op de akkers gebracht. Deze plaggen kwamen uit de "meente", gemeenschappelijke woeste gronden, tussen de akkers en de weidegronden en die begroeid waren met heide. Iedere boer had het recht turf te graven en plaggen te steken in het deel van de gemeenschappelijke gronden, dat in het verlengde van zijn hoevestrook lag.

Bij het verbouwen van gewassen konden ook verschillende vormen van een braakstelsel worden toegepast, daarbij lag telkens een gedeelte van het bouwland gedurende een bepaalde periode braak, waarbij het land voordat het weer in gebruik werd genomen werd voorzien van een hoeveelheid stalmest, vermengd met plaggen. Wanneer bebouwing en braak elkaar jaarlijks afwisselen spreekt men wel van een tweeslagstelsel. Er is sprake van een drieslagstelsel, wanneer men het ene jaar zomergraan verbouwd, het volgend jaar wintergraan waarna het land gedurende een jaar braak blijft liggen. Bij deze verschillende vormen van het braakstelsel werden vaak op een kleine oppervlakte grond toch permanent granen verbouwd, meestal rogge, waarbij men de vruchtbaarheid van dit land in stand hield door een zeer zware bemesting. Men noemde dit het stelsel van de eeuwige roggebouw.

De boer moest bij de bovenomschreven produktietechnieken eigenlijk over een relatief grote veestapel beschikken, om voor voldoende mest te zorgen en zoals gezegd was de grootte van de veestapel afhankelijk van de oppervlakte aan woeste gronden en hun kwaliteit. In de Stellingwerven was op de zandgronden de grond niet vruchtbaar genoeg en de hoeveelheid te benutten woeste grond te gering om een tweeslagstelsel of drieslagstelsel op grote schaal toe te passen. Hier bestond nog een andere methode, waarbij het land gedurende een aantal jaren werd gebruikt, waarna men het uitgeputte bouwland gedurende enkele jaren braak lag. Het land werd in deze periode ingezaaid met eikels, om vervolgens, na een of twee decennia begroeid te zijn geweest met eikenhakhout weer als bouwland te worden benut. Het eikenhakhout diende in de late middeleeuwen in de nabijgelegen steden als brandstof.

Methode van mestproduktie.

De potstal was in de Stellingwerven een veel voorkomend type veestal. Hierbij werd de mest gedurende het stalseizoen niet verwijderd, maar het stro afgedekt, zodat een dikke laag zgn potstalmest ontstond. Deze mest werd vermengd met plaggen of bosstrooisel op de akkers gebracht.

Overigens moeten we uit het bovenstaande niet afleiden, dat de vicieuze cirkel absoluut was en dat er sprake was van een volkomen statisch systeem, waaruit ontsnappen niet mogelijk was. Jan Bieleman heeft de dynamiek van de boerengemeenschappen in de middeleeuwen onderzocht in zijn boek 'Boeren op het Drentse Zand' en dit ook geconcludeerd (10). In een ander boek levert hij nog eens kritiek op de sociale wetenschappers zoals historici en volkskundigen, die tot in de jaren 1950 het beeld van een onveranderlijk platteland met graagte hebben door gegeven. De vroege agrarische samenleving is echter slechts in schijn onveranderlijk en statisch. De mensen vergelijken de oude maatschappij met de onze en vinden dan dat de oude statisch was. Maar dat is relatief. Het is volgens Bieleman niet terecht om tegenover de geweldige dynamiek die zo typerend is voor onze tijd, de ontegenzeggelijk geringere dynamiek van de vroegere agrarische samenleving geheel te laten wegvallen. Het is een algemeen geschiedkundig principe om historische fenomenen steeds te beoordelen in de context van hun tijd. Landbouw en boerensamenleving in het verleden waren minder star dan men vaak geneigd is aan te nemen. (11) Door handel in hooi, meststoffen en vee, door het bijhuren van land in andere dorpen en door een betere waterbeheersing was een zekere opvoering van de productie zeker mogelijk. Er is sinds de late middeleeuwen sprake van een geleidelijke toename van de handel in agrarische producten en daarmee een toename van de mogelijkheden om je te specialiseren en goederen te ruilen met steeds verder van elkaar verwijderde gebieden zodat de productie door specialisatie kon worden opgevoerd. Het ontstaan en de ontwikkeling van de Hanze heeft hierbij een rol gespeeld. De Hanze, met steden als Kampen, Zwolle en Deventer was een verbond van steden en kooplieden om vooral met koggen goederen over grote afstand te vervoeren. Met name de westzijde van Stellingwerf behoorde tot het achterland van Kampen, waar goederen werden opgehaald om te vervoeren naar andere streken.

Piet van der Lende. Laatst gewijzigd 22-07-2015.

Voetnoten

(1) In dit hoofdstuk wordt de algemene schets van het cultuurlandschap vooral gebaseerd op Bouwer 1989.

(2) Spahr van der Hoek 1952 blz 209

(3) De Jonge van Ellemeet 1920

(4) Spahr van der Hoek 1952, blz 496, 497 deel I, betoog over technieken van boterbereiding en het maken van kaas, en hoe dit in de verschillende jaargetijden van elkaar te onderscheiden is.

(5) De Jonge van Ellemeet 1920

(6) Van der Heide 1954

(7) Van der Heide 1954 blz 180.

(8) zie Bouwer 1989, blz 14/15

(9) Het gebrek aan de mest en de gevolgen daarvan is beschreven door Slicher van Bath 1960.

(10) J. Bieleman – Boeren op het Drentse zand. Een nieuwe visie op de 'oude' landbouw. Proefschrift Wageningen 1987.

(11) Jan Bieleman – Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw 1500-2000. Boom Amsterdam 2008. Blz 17

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende