Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



Het ontstaan van de Grote Veenpolder van Weststellingwerf

Oosten heeft de ontstaansgeschiedenis van de Grote Veenpolder vrij volledig beschreven. (1) Na lange discussies in de 18e eeuw wilde men na het tot stand komen van het koninkrijk der Nederlanden het overstromingsgevaar door de veenderijen eindelijk effectief gaan bestrijden. Welke maatregelen moesten worden genomen? De verveners stelden aan het begin van de 19e eeuw, dat de toestanden in de verschillende veengebieden te uiteenlopend waren, om algemene maatregelen zinvol te laten zijn. Een hoge ambtenaar, jhr E de La Coste, kreeg daarop opdracht de uiteen-lopende waterstaatkundige toestanden te onderzoeken.
De eerste conclusie van de la Coste was, dat eventuele inpolderingen van uitgeveerde plassen moesten worden gekombineerd tot de inpoldering van grote, aaneengesloten gebieden, en dat een associatie van veeneigenaren voor de financiering zorg moest dragen.
De tweede conclusie was, dat de plaatselijke toestanden ook volgens De la Coste zeer uiteenlopend waren; daarom werd de provincie Friesland in het zuid-oosten in drie gebieden verdeeld, waar verschillende maatregelen moesten worden genomen. Het eerste gebied lag in midden-Friesland, hier waren de verveningen zeer omvangrijk, en er waren uitgestrekte plassen ontstaan. Hier was inpoldering van grote aaneengesloten gebieden dringend noodzakelijk. Dit gebied werd in zeven stukken verdeeld, waaruit later ook zeven veenpolders zijn ontstaan. In dit gebied moesten grote aaneengesloten stukken tegelij- kertijd worden ingepolderd. In een tweede gebied was de vervening van ondergeschikt belang en hoefde niet tot inpoldering te worden overgegaan. Weststellingwerf lag in een derde gebied, waar reeds zware dijken bestonden, die dienden om het land te beschermen tegen het water van rivieren en meren, zodat versterking van de bestaande waterwerken een oplossing kon bieden om de gevolgen van wateroverlast door de verveningen tegen te gaan. In Weststellingwerf waren de verveningen alleen zeer omvangrijk ten westen van de Helomavaart, bij de dorpen Munnekeburen en Scherpenzeel. Ook in dit gebied zou een aaneengesloten bepoldering noodzakelijk zijn.

oprichting veenpolder

Uiteindelijk heeft dit geleid tot de oprichting van de "Grote veenpolder van Weststellingwerf" in 1847. Dwz op deze datum wordt octrooi verleend. Het duurde dus lang, voordat er uiteindelijk na het onderzoek van De la Coste aan het begin van 19e eeuw een veenpolder kwam. Uit de voorgeschiedenis van de stichting van de veenpolder blijkt hoe langzaam het ging. Nadat De la Coste Friesland in kaart had gebracht, werden voor elk gebied voorwaarden vastgesteld, waaraan een vervener moest voldoen om zijn aktiviteiten voort te zetten en er werd voor de associaties van veeneigenaren een reglement gemaakt, terwijl er bovendien nog algemene richtlijnen kwamen, die aangaven, op welke wijze men tot de stichting van een veenpolder kon overgaan. De verveners in Weststellingwerf kozen vervolgens de volmachten, die de voorbereidingen moesten treffen voor het aanvragen van het koninklijk octrooi op grond waarvan tot de inpoldering kon worden overgegaan. De volmachten die men koos waren G.O. Veenstra, lid van het grietenijbestuur, F.M. Klijnsma te Munnekeburen, vervener en G.J. Poppe, secretaris van het grietenijbestuur. Verder werd door de landmeter P.J. Visser een kaart en een globale kostenberekening gemaakt. De bovenstaande summiere weergave van de maatregelen geeft hopelijk aan dat de rijksoverheid voortvarend te werk was gegaan bij het treffen van maatregelen. Maar de verdere uitvoering liet men weer over aan de lokale en provinciale be- stuurders en vertegenwoordigers van verveners, en het hoeft gezien de ervaringen van de 18e eeuw geen verwondering te wekken, dat ook nu weer vetragingen en besluiteloosheid het gevolg waren toen De la Coste nog maar nauwelijks zijn hielen had gelicht. De La Coste had voorgesteld, zoals hiervoor reeds gezegd, om een aaneengesloten gebied, de distrikten, een dijk te leggen, en vervolgens tot inpoldering over te gaan. Deze voorstellen betekenden natuurlijk, dat behalve de verveners ook de eigenaren van niet-uitgeveende landerijen dus de boeren in het gebied, die zich vooral met veeteelt bezig hielden, van de inpolderingen zouden profiteren. Maar... de financiering, had de overheid bepaalt, zou uitsluitend moeten plaatsvinden uit de slikgelden, die door de verveners moesten worden opgebracht, en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat de boeren aandrongen op een snelle uitvoering van de plannen, terwijl de verveners erop uit waren, de lasten zo laag mogelijk te houden en de plannen voor inpoldering zo eenvoudig mogelijk te maken. De verveners hadden een grote invloed in het grietenijbestuur, zodat er een vermenging ontstond van van partikulier en algemeen belang. I.P. Klijnsma en G.J. Poppe, gevolmachtigden van de verveners waren tevens belangrijke figuren in dat grietenijbestuur. Het hoeft geen verwondering te wekken dat bij het getouwtrek dat plaatsvond het grietenijbestuur meestal iop de lijn van de gevolmachtigden zat. Dat getouwtrek heeft 25 jaar geduurd. In schril kontrast met de pogingen tot vertraging en het drukken van de kosten staan de pogingen van de boeren en andere grondeigenaren om de inpoldering zo snel mogelijk tot stand te brengen. En ook zij hadden hun invloed; in provinciale staten vooral, waar men bij het opstellen en uitvoeren van plannen steeds rekening moest houden met de belangen van de boeren, die de waterschspslasten moesten opbrengen. De belangen van de boeren bij inpoldering waren ook niet gering; verschillende landerijen, die nu met wateroverlast te kampen hadden en die soms zelfs buitendijks lagen, de zogenaamde maden, zouden bij inpoldering veranderen in waardevol grasland met een veel grotere opbrengst. Verder zouden bij algehele inpoldering de kosten voor het in stand houden van de partikuliere poldertjes verdwijnen. Zie overzicht particuliere polders in de Westhoek van Weststellingwerf.

De vertragingen nader beschouwd

De belangen- tegenstellingen zouden ertoe leiden, dat pas in 1847 definitief octrooi zou worden verleend voor inpoldering van de westhoek van Weststellingwerf. De landmeter P.J. Visser gaat nog voortvarend te werk; reeds in 1826 zendt hij gedetailleerde plannen naar het grietenijbestuur. Klijnsma en zijn collega-bestuurders achtten het pas na drie jaar noodzakelijk, deze plannen voor nadere studie door te sturen naar gedeputeerde Staten van Friesland, en dan nog alleen, omdat zij van de Gouverneur een aanmanende missive hadden ontvangen. Als reden voor het verlate toezenden geeft men op "rijp onderzoek, het nog onvoldoende zijn der benodigde fondsen en het effekt ener tweede zending van den Heer staats- raad De La Coste". De vertragingen leidden ertoe, dat in 1831 de boeren een verzoekschrift verstuurden, waarin ze op inpoldering aandrongen, "met smart ontwarende, dat dit zo heilzaam ontwerp tot nog toe niet in werking wordt gebragt". De vertragingen leidden ertoe, dat men bij provinciale vvwaterstaat zelf een plan ging ontwerpen. Er werden naast plannen voor inpoldering ook plannen voor droogmaking gemaakt en bovendien stelde men voor, in Spanga op 400 mter afstand van de Lindedijk en de Statendijk een geheel nieuwe te leggen, die parallel met de oude zou lopen. Zodoende zou het land langs de Lindedijk buiten de polder komen te liggen, en zouden de eigenaren van dat land met eventuele polderlasten niets te maken krijgen. Maar twee dijken op 400 meter afstand van elkaar, was dat niet een beetje overdreven? De kosten van het hele projekt werden door waterstaat op iets minder dan een miljoen geschat. Verveners en landeigenaren schrokken, want men zag in de toekomst torenhoge polderlasten aan de horizon opdoemen. Ook de dubbele dijk langs de Linde vond men belachelijk. In 1842 voegden de diverse partijen elkaar voortdurend verwijten toe. Waterstaat zegt, dat de verveners bij hun aktiviteiten het geld opstrijken en de onder water gelopen landerijen en een verarmde bevolking achter laten, terwijl ze de slikgelden door de inwoners van Amsterdam laten betalen, die van hen de turf kopen. En de verveners klagen steen en been dat alleen zij de lasten van het slikgeld moeten dragen, en dat alleen zij die na hen komen (dwz de boeren en landeigenaren) van de inpoldering profiteren. Het plan voor de dubbele dijk wordt uiteindelijk teruggedraaid, en men stelt voor de dijken aan te leggen langs de Helomavaart en Tjonger en deze dan te laten aansluiten op de Statendijk en de Lindedijk. De totale geraamde kosten daalden zo tot een half miljoen. Uiteindelijk is er een enigzins aangepast plan uitgevoerd. In 1847 is het octrooi daarvoor vastgesteld en is het Polderbestuur benoemd om het werk voor te bereiden en te laten uitvoeren.

De polderwerken

Zo zijn langzamerhand de polderwerken tot stand gebracht. Maar dat ging niet zo gemakkelijk, want er was nogal wat tegenwerking van de grondeigenaren, die het land, dat daarvoor nodig was, niet wilden afstaan. In 1856 is daarvoor nog grond onteigend. Maar in 1850 waren de de dijken langs de Heloma- vaart, die in 1748 al was gegraven, en langs de Tjonger grotendeels klaar. Toen zijn ook de houten sluizen aanbesteed. Kamman uit Kuinre kreeg de Grachtsluis voor fl 10.000,-. De Scheenesluis kreeg een aannemer uit Harlingen voor fl 9300,-. De opzichters kregen een daalder per dag en Gerben Minnes de Hoop werd de eerste sluiswachter aan de Scheenesluis. De Gracht is toen ook wijder gemaakt en door de Spangewetering in verbinding gebracht met de Scheene. Ook zijn er nog zes watermolens gebouwd. En toen dan in 1855 de polder zijn eigen reglement kreeg, was die meteen klaar voor de vervening in het groot. (2) Onder de eerste veenbazen, die voor de inpoldering zich al met veenderijen bezig hielden zijn bekende namen, die ons nu ook nog bekend voorkomen. Zoals B. Lampe, Vledder, Doeven, H.K. Pen en Joost de Ruiter. Zij hebben ook nogal ruzie gehad met het polderbestuur over het slikgeld. Er zijn toen veel soldaten in de polder zijn geweest. De veenmannen, zo noemden ze vroeger de veenbazen, hadden ruzie met het Polderbestuur over het slikgeld. Dat wilden ze niet betalen en toen ging het hard om hard. Ze begonnen toen zonder consent te venen en toen ze daarmee doorgingen, toen kwamen de soldaten. Maar toen was het ook afgelopen. (3)

vv

Maar nu de polder klaar was, werd de veendrij in het groot voortgezet. Veel buitenwonende eigenaren verkochten het veen van hun land aan de veenlieden. Naar de grote steden, vooral Amsterdam, gingen schepen vol turf. Het werd natuurlijk druk bij de Grachtsluis, als de schippers kwamen laden en de bokken met turf uit de veenderij de Gracht af kwamen zetten. Maar de vervening bracht heel wat drukte in de polder. Er kwamen turfschuren bij de Grachtsluis en aan de Gracht kwamen de tenten voor de turfmakers en de keten voor de trekkers. Machines waren er nog niet en dus moest alles met de hand gebeuren. In het voorjaar, als het werk begon kwamen overal de spitters en mengers vandaan om in de trekkerij te werken. Uit Wolvega, Noordwolde, ja zelfs uit Duitsland kwamen ze, om een voor die tijd goed stuk geld te verdienen. Maar het was erg zwaar, de werkdagen lang en s' nachts moest men in de ruigte in de keten. En de kost was ook erg zwaar. Meestal meelkost of bruine bonen met potvet of Amerikaans spek. En als dan de veen droog was, kwamen de turfmakers, meestal met de vrouw, en trapten ze de veen vast. Van s' morgens vroeg tot s' avonds laat altijd maar trappen.

Van elke vierkante meter gespreide veen een slikgeld betaald moest worden. Dat werd belegd op de Grootboeken van de Nationale Schuld voor een fonds, dat later gebruikt moest worden voor de droogmaking. Dat slikgeld bracht heel wat op. Daaruit zijn ten dele de werken voor de polder en ook voor de Grachtkavel betaald, maar men was ook bang, dat wanneer de veen uit het land was, er armoede voor de bevolking overbleef en daarom werd ook een Fonds voor de Armen opgericht. Dat fonds was hier in 1945 zo'n 100.000 gulden groot en de opbrengst werd tot die tijd jaarlijks verdeeld over de Diakonien en het Armbestuur, die het dan verder uitdelen aan behoeftige mensen in de polder. In meer recente tijd is in de polder het 'Polderhuus'mede van dit fonds betaald, een gemeenschaps/buurthuis waar allerlei activiteiten voor de bevolking plaatsvinden.

Piet van der Lende. Laatst gewijzigd 22-05-2011

Noten

(1) Oosten 1947 blz 54-74
(2) Veenpolder-revue Oosterhoof 1945 blz 10-11
(3) Veenpolder-revue Oosterhoff 1945 blz 23

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende