Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden



Waar lag het Baduhenna woud?

Baduhenna is de Romeinse benaming, waarschijnlijk naar aanleiding van een Germaanse, van een bos of woud in het kader van de beschrijvingen van de slag van Baduhenna, waar 'Friezen' slag leverden met de Romeinen in 28 na Chr. Waar dit woud precies gelegen heeft is onbekend, maar er doen vele veronderstellingen van historici de ronde. Tacitus heeft in zijn Annales de slag van Baduhenna beschreven. (1)

In een artikel uit 2001 geeft W.A. Braakman een overzicht van de verschillende interpretaties over de ligging van het woud van Baduhenna. Het zou volgens Jan de Vries gaan om een voor de Friezen heilig woud, gewijd aan de oorlogsgodin 'Baduhenna'. Het woord zou samenhangen met het Germaanse woord *Badwa, strijd. Baduhenna zou dan zoveel betekenen als 'de gedrevene in de strijd'. (2).

Een eerste interpretatie is gegeven door de 18e eeuwse schrijver Philippus Cluverius en hij zoekt het Baduhenna woud aan de mond van een rivier Flevo. (3) 'Omdat een bende borgeren en bondgenoten aldaar de stranden des Oceaans bezetten' en 'so heeft het op geen andere plaats gelegen als daar men de toorn van Sint Bernard ziet in het Fries eiland der Schelling'. Hij plaatst de werkzaamheden aan het castellum Flevum, dat een rol speelde in de slag van Baduhenna, op de wadden tussen Harlingen en Terschelling. Mogelijk berusten de veronderstellingen van Cluverius op een verkeerde interpretatie van de latijnse tekst van Tacitus, want in de Engelse vertaling die ik gebruikt heb staat niet dat 'een bende borgeren en bondgenoten aldaar de stranden des Oceaans bezetten' maar dat 'een niet geringe legermacht van de Romeinen en haar bondgenoten toezicht hield op de kust'. Bij Tacitus staat er in het Latijn: et haud spernenda illic civium sociorumque manus litora Oceani praesidebat. 'sociorumque' is een vorm van bondgenoot of kameraad. We vinden hier een vertaling van Ben Bijnsdorp met: 'Daar bewaakte een niet onaanzienlijke menigte burgers en bondgenoten de kust van de Oceaan'. (4) Wat betreft de vertaling is het nu maar de vraag, wie die burgers zijn. Zijn dat Romeinen, die door Tacitus als burger werden beschouwd, omdat de opstandige Germanen geen burgers konden zijn, of zijn het de Germanen?

Er zijn vervolgens verschillende historici geweest die de lijn van Cluverius hebben doorgetrokken, oa Schoo (5)

Braakman somt een reeks van historici op, die allen een andere interpretatie geven van de ligging van het Baduhenna woud. We gaan wat dit betreft verder met Van der Aa, omdat hij een interpretatie formuleert die aansluit bij de geschiedenis van de Stellingwerven. En omdat verschillende historieschrijvers over de Stellingwerven zijn interpretatie hebben overgenomen.

Van der Aa zegt dat het Baduhenna woud in de Stellingwerven lag: 'hetwelk in overoude tijden het gewijde woud van Baduhenna besloeg en uit hoofde van die heiligheid der plaats onbewoond was'. In de Romeinse tijd zouden de Stellingwerven een weining aantrekkelijk gebied zijn geweest, 'bijna geheel overdekt door het Baduhenna woud, en omringd door moerassige gronden' zegt H. Wieleck in zijn boek over de Stellingwerven, waarbij hij klakkeloos de theorie van Van der Aa overneemt. (6) De theorie van een onherbergzaam, moeilijk toegankelijk gebied, dat echter heilig was en ook daarom onbewoond, sluit aan op de legende over de herkomst van de eerste Stellingwerfse bewoners: zij zouden zich, op de vlucht voor de Karolinische koningen, omstreeks de 9e eeuw ongehinderd in het gebied hebben kunnen vestigen vanuit Duitsland. Aan deze fantasien heb ik aandacht besteed bij het item: wie waren de Stellingwerfse kolonisten halverwege de middeleeuwen?.

De archeoloog A.E. van Giffen heeft in 1954 de resten van een hoofdelingenhuis opgegraven in Fochteloo. Ook hij merkte op dat we hier moesten denken aan een hoofdelingenhuis zoals de door Tacitus vermelde villa van Cruptorix ergens in de buurt van het Baduhennawoud in de Friese Wouden. (7)

Recente onderzoekingen

Braakman geeft een overzicht van recente onderzoekingen, waaruit zou blijken dat bovenstaande interpretaties over de ligging van het woud van Baduhenna naar het rijk der fabelen moeten worden verwezen. Er zijn vele aanwijzingen dat het Castellum Flevum, waarvan bij de opstand van de Friezen sprake is, op de plek van de huidige Wijkertunnel bij Velsen in Noord-Holland gesitueerd moet worden. Het einde van het castellum is volgens Braakman gewelddadig geweest, gezien de vondsten van skeletten, loden slingerkogels, munten en aardewerk die goed aansluiten bij de opstand van de Friezen in 28 na Chr. Verder zou Heiloo in aanmerking komen als plaats waar het Baduhenna woud gelegen heeft. De naam Heiloo of Heiligeloo verwijst naar 'heilig bos'. Maar... er zijn in de omgeving van Heiloo geen archeologische vondsten gedaan en een veldslag zou toch de nodige sporen moeten achterlaten. Daarom situeert Braakman vervolgens het Baduhenna woud in Velserbroek. Hier zijn wel veel archeologische vondsten gedaan op een site, die op ongeveer 3 kilometer van het Castellum Flevum ligt. Hier zijn wapens gevonden zoals dolken, lansspitsen, schildranden, paardentuig. Maar bij Velserbroek is weer sprake van ene moerassig gebied dat onder water liep en waar onmogelijk een groot bos of woud geweest kan zijn. Braakman wringt zich in bochten om dit te verklaren. Door de slechte kennis van het landschap zouden de Romeinen de aanduiding 'bos'hebben gebruikt voor eem meoras, een vergissing. Het Baduhennawoud bij Velserbroek zou dus hooguit een moerasbos zijn geweest. Braakman trekt uit zijn overzicht van interpretaties en de verbinding met archeologische vondsten tenslotte de conclusie dat velserbroek de locatie van de slag in het Baduhennawoud moet zijn geweest. Braakman pleit voor een klein gedenkteken bij Velserbroek.

Het bovenstaande geeft al aan, dat mijns inziens ook Braakman zich baseert op speculatieve veronderstellingen. Hij levert geen hard bewijs dat Velserbroek de plaats is waar we Baduhenna moeten situeren. En zo blijft de waarschijnlijke locatie misschien wel in de buurt van het castellum Flevum, maar waar precies.....

P. van der Lende

(1) Zie het relaas van Tacitus, Annales, IV, 72,73 en 74. Tekst van Tacitus in Engelse vertaling en de Latijnse tekst. Zie ook http://www.sacred-texts.com/cla/tac/a04070.htm

(2) W.A. Braakman noemt als bron De Vries, 1970, II, p. 318. Vries, J. de, 1970. Altgermanische Religiosgeschichte. Berlin

(3) Braakman noemt als bron Cluverius 1719, dl II, p. 254. Cluverius, Phillipus, 1719. Batavische out-heeden met de verhandeling over de drie uytloopen van de Rhijn. Amsterdam.

(4) http://benbijnsdorp.info/ann04_60.html

(5) J. Schoo. 1934. Castellum Flevum in het land der Friezen. In: Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, Amsterdam 698-708.

(6) H. Wieleck. 1979. Onder de Griffioen. De geschiedenis en de strijd van Stellingwerf. Steenwijk. p 5.

(7) A.E. van Giffen. 1954. Preahistorische huisvormen op de zandgronden. In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek, vol. 5. Bussum.

Uit de algemene inleiding van Van der Aa op het Friese deel van zijn dorpsgeschiedenissen.

BADEHENNA, voorm. bosch in Friesland, waarin onze voorouders op hunne wijze hunne plegtige godsdienst verrigtten. In het begin onzer jaartelling kende men reeds dit bosch, waarvan, na zoo veele eeuwen, nog de naam bekend is gebleven. Welke afgod door onze Heidensche voorouders in Baduhenna vereerd werd, of op welke wijze zulks plaats had, is met geen zekerheid te bepalen; meest gegrond komt ons echter het gevoelen voor, dat men er de, ook in de Scandinavische godenleer zeer bekende, Godheid Baldhr, zoon der godin Frigga, vereerd hebbe, die voornamelijk en welligt uitsluitend tusschen den Rijn en de Wezer gevierd werd, aldaar in hoogen rang stond en veel gezag had. Dit gevoelen is te meer waarschijnlijk, als men aanneemt, dat Tacitus, die toch alleen van dit bosch spreekt, den naam verlatijnd en er de uitgang enne of henna bijgevoegd hebbe; immers als men er den uitgang afwerpt, heeft Badu genoegzaam overeenkomst met Balder, om de onderstelling te regtvaardigen, dat Baduhenna een aan Balder geheiligd woud was. Het is echter ook mogelijk, gelijk zekere geleerde het als zoodanig opgeeft, dat bahuhenna de naam eener plaats geweest zij, even als Arduenna. Misschien kan dan ook de uitgang het Friesche woord henna, herne of horne, hoek beteekende, geweest zijn, welk woord nog in vele dorpsnamen bewaard is.

De plaats, waar dit bos gelegen was, is even min met eenige zekerheid te bepalen. De oude schrijvers getuigen eenparig, dat dit bosch groot, woest en akelig moet geweest zijn. Ook vindt men opgeteekend, dat het Hereynische woud, van vele andere boschen en ook van dit de moeder geweest zij, en onze onbekendheid met den juisten toestand van den Frieschen bodem voor 1800 jaren, gevoegd bij de weinige en niet zeer naauwkeurige berigten, die uit dien grijzen tijd tot ons zijn overgekomen, maken hier de navorsching hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk. Sommigen zeggen, dat het gestaan hebben bij Bennebroek in Kennemerland, en dat dit alzoo oorspronkelijk Baduhennebroek zoude geheeten hebben; anderen willen het bij Benningbroek in West-Friesland zoeken; eenigen plaatsen het in Drenthe; en nog anderen tusschen Harlingen en Franeker.

Het gevoelen, hetwelk ons echter het waarschijnlijkst voorkomt, is dat van hen, die het in de Zevenwouden willen zoeken, ter plaatse, waar nu de Friesche grietenijen Oost-en-West-Stellingwerf gevonden worden; niet slechts om de vroegere boschrijkheid dezer streek, maar ook omdat zulks, naar onze meening, best strookt met het verhaal, dat Tacitus ons heeft nagelaten omtrent het sneuvelen eerst van 900 en daarna nog van 400 Romeinen, die bij dat bosch met de Friezen waren handgemeen geweest. Immers, nadat de Friezen, die aan des overkant van het Fliemeer woonden, door de inhaligheid van hen, die de schattingen invorderden, tot armoede gebragt, in het jaar 28 van onze tijdrekening, van de Romeinen afgevallen waren, en de Romeinsche krijgsknechten aan galgen opgehangen, den Bevelhebber verjaagd en de verschansingen, waarin hij zich had begeven, belegerd hadden, ontbood Lucius Apronius?, Landvoogd van Neder-Germanie, om zich hierover te wreken, de Romeinsche keurbenden, met de daarbij behoorende ruiterij, uit het bovenste gedeelte van dat wingewest, alsmede de hulpbenden te voet en te paard, onder welke was eene ruiterbende van de Kaninefaten, en eenige Germaansche voetknechten. De Friezen, al die toerusting vernomen hebbende, braken de belegering op, en trokken, ten einde hun eigen land te beschermen, den Landvoogd te gemoet. Deze nu, met zijne twee legers, dat van Opper-Germanie en dat van Neder-Germanie, bestaande zoo uit eigen volk als uit Bondgenooten, langs den Rijn en de Gracht van Drusus afgevaren zijnde, viel aanstonds in het land der Friezen, en wel ter plaatse, daar men met het leger over de lage en verdronken landen moest trekken. Lucius Apronius moet derhalve zijne legers aan land gezet hebben aan het verdronken land, dat zij, de Gracht van Drusus afvarende, aan den oostkant van het meer (Flevo) eerst ontmoet hebben: alzoo, waar thans Blankenham en Ysselham in Overijssel gelegen zijn. Opdat nu het zwaar gewapend krijgsvolk hierover konde trekken moesten zij in vele slooten dammen leggen, of bruggen daarover slaan. Men beval den Duitschen voetknechten en de ruiterij der Kaninefaten alleen langs de wegen, die toen misschien onder water stonden, en daarom van Tacitus ondiepten (vada) genoemd werden, voort te trekken, en de vijanden van achteren te omsingelen. Maar de Friezen, in slagorde staande, deden zonder veel moeite eerst hen, die nog naauwelijks van het verdronken land af waren, en daarna ook de ruiterij der keurbendes, die hun tot onderstand gezonden waren, wijken; vervolgens dreven zij twee regimenten (cohortes), naderhand nog drie, en insgelijks de ruiterij der bondgenooten, op de vlugt, en eindelijk werden alle de hulptroepen, die er overig waren, door hen gekwetst, of afgemaakt. Bij nadien de keurbenden, en inzonderheid de krijgsknechten van de vijfde cohorte, niet spoedig toegeschoten waren, toen zij door de vermoeide en in wanorde gebragten te hulp geroepen werden, zouden al de manschappen der bondgenooten, alsmede de ruiterij der inboorlingen, en bij gevolg het grootste gedeelte van het Romeinsche heer, gesneuveld zijn. Intusschen werden sommigen van hen gevangen; sommigen, die landwaarts ingevlugt waren, des anderen daags, als het gevecht voor de achtste maal hervat was, twee uren van het verdronken land, dat door deze nederlaag beroemd is, bij het Bosch van Baduhenna ter neder gehouwen; anderen, die de schrik verder voortgejaagd had, toen zij geen kans zagen, om bij de vesting aan het Flie (Castellum Flevum) te komen, daar men denken kan, dat zij naar toe gesneld zijn, hebben malkander onder den voet gestooten. Met de overigen schijnt de Romeinsche Veldheer, nadat hij de lighamen der verslagenen, hoe aanzienlijk die ook waren, onbegraven had laten liggen, al vlugtende, weder naar het wingewest getrokken te zijn. Zoodat hieruit volkomen schijnt te blijken, dat de gelegenheid der landstreek en de reden der benaming met den inhoud van het verhaal overeenkomen.

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende