Geschiedenis van de Stellingwerven en Noordwest Overijssel (Steenwijkerland)

Historische feiten, wetenswaardigheden en analyses over de vroegste tijden tot heden


 

Algemene inleiding

Na de middeleeuwen heeft een veelheid aan veranderingen in het cultuurlandschap en ook in de verdere Stellingwerfse samenleving plaatsgevonden, hoewel in de verschillende dorpen nog tot het einde van de 19e eeuw in grote lijnen de structuur van het oude cultuurlandschap met haar binnen en buitenwegen en opstrekkende kavels bewaard bleef. Maar toch kan worden gesteld, dat na de middeleeuwen een veranderingsproces op gang kwam waarbij het eigen karakter van het gebied als oude plattelandsbeschaving begon te verdwijnen. Toch zou die oude plattelandsbeschaving in cultureel en economisch opzicht op sommige punten tot in het begin van de 19e eeuw grotendeels blijven bestaan. Toen kwam een versnelling in de economische en sociale ontwikkelingen op gang, met aan het einde van de 19e eeuw de industriele revolutie, die echter pas in de vijftiger jaren van de 20e eeuw de oude plattelandsbeschaving definitief deed verdwijnen.

In het hoofdstuk over kolonisatie hebben we gezien, dat de periode 1100-1350 een periode was van economische expansie met snelle bevolkingstoename, ontginningen op grote schaal en een bloei van de interregionale handel. Gewoonlijk laat men de seculiere trend met deze fase beginnen. In de tweede fase van de seculiere trend na 1350 tot omstreeks 1500 volgde een periode van grote economische terugval, armoede, oorlogen en teruggang van de bevolking, ook door ziektes als de pest die overal de kop opstaken. In West Europa kennen we uit deze periode het verschijnsel van de verlaten nederzettingen, in Duitsland 'Wüstungen' genoemd, in Engeland noemde men dit 'lost villages', waarbij de bevolking van die dorpen stierf door ziektes en/of honger of was geemigreerd naar andere gebieden. Ook oorlogen speelden hierbij een rol. Het dorp Oudega, op de grens van de Langelille en Schoteruiterdijken in Lemsterland is omstreeks 1500 bij oorlogshandelingen verwoest en niet meer opgebouwd. In deze periode verloor Stellingwerf haar zelfstandigheid. Er voltrok zich de vorming van nieuwe staten, en ook Stellingwerf werd onderworpen. In 1498 verdween de relatieve bestuurlijke zelfstandigheid van het gebied. In 1498 benoemde keizer Maximiliaan van Oostenrijk hertog Albrecht III van Saksen tot gubernator van Friesland. Hij kreeg echter alleen het gedeelte ten westen van de Lauwers onder controle. Na de dood van Albrecht in 1500 werd zijn zoon Joris met de Baard gubernator van Friesland. Door geldgebrek verkocht hij tenslotte op 19 mei 1515 zijn rechten op Friesland aan keizer Karel V, die Floris van Egmont aanstelde als de eerste stadhouder van Friesland. Stellingwerf ging onderdeel uitmaken van het rijk van Karel V en het bestuur van de stellingen en het burenhulpsysteem werden ondergeschikt gemaakt aan het bestuur van een groter gebied. Stellingwerf werd ingedeeld bij Friesland.

Nieuwe welvaart

Een volgende periode in de seculiere trend begint in verschillende delen van Europa in de loop van de 16e eeuw, een periode die duurde tot ongeveer 1650. Er deed zich weer een snelle bevolkingstoename voor die gepaard ging met een nieuwe golf van verstedelijking. Amsterdam en andere Noord-Hollandse steden werden in deze periode belangrijke handelscentra in de internationale economie. In de kustgewesten was er sprake van een uitzonderlijke economische groei. In deze tijd speelde de tachtigjarige oorlog, de strijd tussen Spanje en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Bij de totstandkoming van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden maakte Stellingwerf nog steeds deel uit van de provincie Friesland en degradeerden de stellingen tot dorpsrechters, die over veel zaken waarover ze in de middeleeuwen konden beslissen niets meer te vertellen hadden. Ook de Reformatie deed haar invloed in Stellingwerf gelden. Velen werden protestant, en de dorpskerken waren voortaan plaatsen, waar de protestantse godsdienst werd beleden. De pastoors werden vervangen door dominees. Er zijn echter aanwijzingen, dat een groot deel van de Stellingwerfse bevolking graag katholiek wilde blijven, en dit is ook gebeurd. Tot op de dag van vandaag zijn er in Stellingwerf katholieke enclaves, zoals in de omgeving van Steggerda, en ook Kuinre kende tot enige tijd geleden een belangrijke katholieke geloofsgemeenschap. Katholieken richtten schuilkerken in, om hun godsdienst toch nog te kunnen belijden. De schuilkerk in Boerderij De Blauwhof is daarvan een voorbeeld. De Katholieke kerk had tot de Reformatie omvangrijke bezittingen. Uit analyses van de ontwikkeling van het grondbezit oa in Ooststellingwerf blijkt, dat in de tijd van de Reformatie bijzonder vreemd met de bezittingen werd omgesprongen. Veel bezittingen vervielen aan de provincie Friesland. Verschillende families die posities hadden in de lagere bestuursorganen eigenden zich de bezittingen van de kerk toe. Van verschillende families, die in de jaren daarna tot de protestantse elite van de lokale gemeenschap gingen behoren begint de geschiedenis in deze periode. Anderzijds waren ook veel katholieke families die grond in bezit hadden en bleven houden. (Familie Spanga) hoewel ze uitgesloten waren van bestuursfuncties.

In beide streken In Stellingwerf en Noordwest Overijssel was er een elite, die de bestuurlijke touwtjes in handen had, waarbij het bestuursgebeuren in Friesland anders was dan in Overijssel. In Friesland probeerde de oligarchie van regenten zoveel mogelijk stemhebbende staten in bezit te krijgen en op grond daarvan zoveel mogelijk stemmen. Duidelijk is dat er bijvoorbeeld in Vollenhove 'standen' waren die onderling niet trouwden, dus niet verweven waren.

In deze periode van economische expansie werden in Stellingwerf ook hoogveenafgravingen uitgevoerd. De groeiende steden hadden behoefte aan brandstof. Wat Weststellingwerf betreft kan worden gewezen op de hoogveenafgravingen in de omgeving van Steggerda en Noordwolde. Het kanalenstelsel dat bij deze afgravingen tot stand kwam is nog steeds in het landschap herkenbaar en ondanks de ruilverkavelingen in de 20ste eeuw deels behouden gebleven. Na de 17e eeuw begonnen de laagveen afgravingen in Noord-West Overijssel. De hoogveen afgravingen in de omgeving van het latere Heerenveen begonnen door een coalitie van Friese adellijke personen en Utrechtse patriciers. De eerste naamloze vennootschap was de Dekema, Cuijk en Fjoets Veencompagnie. De veenderijen in de laagveengebieden waren heel anders georganiseerd dan in de hoogveengebieden. In de hoogveengebieden ging het om grote ondoordringbare niet in cultuur gebrachte moerassen, waar geen infrastructuur van waterwegen bestond om toegang te hebben tot het gebied. De aanleg van die infra-structuur vergde grote investeringen op grote schaal door het graven van kanalen en alleen rijke patriciers konden het zich veroorloven, deze investeringen te doen. Zij kochten de moerassen op, lieten kanalen graven en lieten het veen (de turf) naar de grote steden in het westen vervoeren. Daartoe richtten ze de veencompagnien op. Na het afgraven van het veen werd de ondergrond weer ontgonnen en geschikt gemaakt voor de landbouw. IIn de laagveengebieden ging het heel anders. Hier waren al waterwegen. Een groot gedeelte van de moerassen was in cultuur gebracht en veranderd in weilanden en hooilanden langs de rivieroevers. Veel van deze landerijen waren ook wel eigendom van rijke oligarchie, die handelden in dit land om geld te verdienen. De grond werd in de laagveen gebieden opgekocht door kleine ondernemers, dwz de bovengrond, waarna ze dit op een kleinschalige manier gingen afgraven. Deels bleef het plassengebied. Deze kleine ondernemers waren veenbazen, die een groep flexibele arbeiders tijdelijk in dienst namen (de trekkers) waarna de vaste veenarbeiders het karwei afmaakten. Je kunt zeggen dat de veenderijen typisch opkwamen tijdens de expansie van de eerste fase van het kapitalisme. Het was de productie van energie op grote schaal. Er zijn dus verschillen tussen hoogveen- en laagveengebieden.

Een nieuwe periode van teruggang

De eerste helft van de 17e eeuw is een periode van nieuwe economische activiteiten maar de 18e eeuw een eeuw is er weer een van stagnatie. Na omstreeks 1650 stagneerde de groei van de Europese bevolking terwijl het prijspeil van o.a. agrarische producten daalde. De periode van economische neergang duurde ongeveer een eeuw, tot 1750. In sommige streken duurde het iets langer. Voor de landbouw betekende dit een periode van dalende inkomsten. Tegelijkertijd werden de lasten bij de bedrijfsvoering groter. Allerlei kosten waarmee de boeren te maken hadden stegen, zoals de lonen, belastingen en waterschapslasten. De boeren gingen om het hoofd boven water te houden bij dalende prijzen en stijgende kosten vervolgens hun bedrijfsvoering aanpassen. Sommige streken gingen boeren over tot een extensivering van de landbouw, terwijl in andere streken juist een intensivering en specialisatie de oplossing leek. Er traden dus structurele veranderingen op in de productie van goederen en diensten. Zo was er in Friesland een specialisatie in de landbouw naar regio's en waren er meer ruimtelijke verschuivingen van economische activiteiten. Als oorzaken voor de neergang in de 18e eeuw worden oa in Knippenberg aangegeven, dat de infra-structuur nog gebrekkig was en de institutionele beperkingen tijdens de republiek. Het is de vraag of dat zo is.Er zijn echter ook analyses die de theorie van de institutionele beperkingen als oorzaak van economische neergang bestrijden.
Hoe dit ook zij, het vrije verkeer op wegen en waterwegen werd tijdens de republiek gehinderd door plaatselijke tolheffing, een praktijk die wijd verspreid was. De gilden, oorspronkelijk bedoeld om de kwaliteit van de productie van plaatselijke ambachtslieden te verhogen en te controleren, betekenden in de praktijk een bijna onaantastbaar monopolie op het vervaardigen van die producten.

Ook het belastingsysteem in de republiek stond vrije concurrentie in de weg. Ieder gewest had zijn eigen regels en de belastingdruk liep sterk uiteen. Bovendien zorgden de door de lokale overheden opgelegde plaatselijke accijnzen voor interne verschillen binnen de gewesten. Een nationaal muntstelsel ontbrak. (Ieder gewest had zijn eigen munten) en ook het stelsel van maten en gewichten kon onderling sterk verschillen.

Ruimtelijke verschuivingen

Een groter deel van de bevolking van Zuidoost Friesland richtte zich in de loop van de 18e eeuw meer en meer op de veendorpen, die ontstonden door de grote vlucht die de veenderijen in de 18e eeuw namen. Voorbeelden zijn Heerenveen en Noordwolde. Er kwamen onder invloed van de nieuwe ontwikkelingen naast veendorpen ook andere dorpen op, zoals Wolvega, dat in de tijd van de Republiek het bestuurlijk centrum van Weststellingwerf was geworden. De Zuiderzeesteden aan de Oostkust van de Zuiderzee raakten in verval, terwijl de steden aan de westkust in de Gouden Eeuw tot grote bloei kwamen. In de kop van Overijssel profiteerde Blokzijl van de toenemende turfhandel. Maar de handel verplaatste zich in de 17e eeuw naar de Westkust.

In de 16e eeuw is het grote verschil met de voorgaande fase van de middeleeuwse plattelandsbeschaving, dat zich in deze periode, gepaard gaande met vele oorlogen en periodieke instortingen, de staats-en natievorming voltrok waardoor in de loop van de 18e eeuw in Europa enkele sterke natiestaten naar voren kwamen zoals Engeland en Frankrijk die de dragers werden van de verdere verspreiding van wat men later de kapitalistische productie is gaan noemen. (1) Max Weber analyseerde het ontstaan van het kapitalisme in haar Europese vorm als het ontstaan van een productiesysteem dat een rationeel doelgericht karakter droeg en dat zich onderscheidde van de stelsels die eerder bestonden en die gebaseerd waren op buit, ambtsmisbruik, woeker, speculatie of regelrechte onteigening, zoals in het Helleense statenstelsel het geval zou zijn geweest. In haar rationele doelgerichtheid onderscheidt het kapitalisme zich ook van de hiervoor genoemde fase, die van de middeleeuwen, waarin de traditie een belangrijke rol speelt en waarin de doelrationaliteit weinig voorkomt. Wat betreft de relatie tussen kapitalisme en staatsvorming kan worden gesteld, dat het ontstaan van de staten in de vijftiende eeuw het einde betekende van de zelfstandige handelssteden zoals die in de middeleeuwen bestonden. De vorming en handhaving van staten was nauw verbonden met de ‘accumulatie’ van kapitaal. Vanaf het begin van de vorming van natie-staten werd de dictatoriale politieke macht in Engeland gebruikt om de boeren te onteigenen en grote gebieden te ontvolken waardoor een landloos proletariaat ging ontstaan en waarbij in toenemende mate bijvoorbeeld in Engeland de landbouw op kapitalistische grondslag werd gewijzigd en een landloos proletariaat ontstond. De macht en het kapitaal ging zich steeds meer concentreren in de handen van een minderheid.

Het handelskapitalisme van de 17e eeuw

vvDe analyses van Fernand Braudel (zie hiernaast) over het handelskapitalisme zijn als volgt. (2) Vaak wordt gedacht dat kapitalisme en marktwerking hetzelfde zijn. Braudel verwerpt deze stelling. Voor hem is het kapitalisme juist een systeem van de 'anti-markt'. Hij is van mening dat er drie niveau’s van economische bedrijvigheid bestaan. Het basisniveau van het menselijk bestaan, het dagelijks leven, omvat de meest elementaire vormen van economische activiteiten waarmee mensen in hun behoeften voorzien. Daarboven ligt het niveau van de vooral lokale markt, een wereld die voor de deelnemers min of meer transparant is en een dagelijkse realiteit is, een wereld waarin de winsten klein zijn. Op het hoogste niveau bestaat het kapitalisme, een zone van economische concentratie, van grote winsten, als gevolg van een sterke mate van monopolievorming die zelf weer de uitkomst is van enerzijds politieke machtsvorming en anderzijds van het vermogen van de deelnemers aan het spel om schakels in de productieketens te beheersen (3) Je zou kunnen zeggen dat de markten op het tweede niveau, met haar onderlinge concurrentie en lage winstmarges op een hoger niveau worden gebruikt om excessieve winsten te maken in een monopoliesituatie. Een organisatorische vorm die dit principe aanneemt is in de moderne tijd de ontwikkeling van allerlei franchise en uitbestedingssystemen in de productie waarbij het kernbedrijf maar ook het financierskapitaal dat geld leent aan juridisch zelfstandige onderaannemers die een groot deel van hun omzet moeten afdragen of die hoge rentes moeten betalen op hun geleende kapitaal en die met andere kleinere bedrijven in een moordende concurrentie verwikkeld zijn om een deel van de markt. Ook kan het zijn, zoals in de 17e eeuw het geval was met de Verenigde Oostindische Compagnie, dat er een monopoliepositie ontstaat in de handel tussen ver van elkaar verwijderde gebieden, zodat het verschil in prijs van een product tussen de locatie waar het gemaakt wordt en de locatie waar het verkocht wordt groot kan zijn.

Wallerstein spreekt bij de wereldhandel van een wereldsysteem. Het wereldsysteem dat in de zestiende eeuw ontstaat wordt gekenmerkt door de dominantie van de kapitalistische productiewijze, als een productiewijze waarin het maken van winst, de centrale doelstelling is. De ontwikkeling van het kapitalisme kan onder andere beschreven worden in termen van de opmars in de afgelopen vijfhonderd jaar van de wereldeconomie ten koste van lokale economien. ‘Mondialisering ‘is dan een proces dat al eeuwen plaatsvindt. Bart Tromp noemt in een korte studie over de systeemteorie van Wallerstein een voorbeeld: de productie van een fluitschip op een Amsterdamse werf in het begin van de 17e eeuw was niet minder gemondialiseerd dan die van een hedendaagse personal computer in s’Hertogenbosch. (4) Hiermee kom je al op een kritiek punt op deze wereldsysteemanalyse, nl dat er in de wereld in feite drie economische blokken bestaan, waartussen vrij weinig onderlinge handel is. Buitenlandse handel maakt in de Europese Unie maar 15% uit van het Bruto Nationaal Product. Hoe verhoudt dit zich dan tot de these, dat er van slechts een wereldsysteem sprake is??

Wallerstein zegt dat de eerste grote fase van expansie van het kapitalistisch wereldsysteem plaatsvond tussen 1450 en 1650, toen volgde een periode van stagnatie tussen 1650 en 1750 en daarna een tweede fase van expansie. Kritiekpunt op bovenstaand model kan ook zijn, dat sterk de nadruk wordt gelegd op ontwikkelingen op het gebied van de handel en in de circulatiesfeer: buiten beschouwing blijven ingrijpende veranderingen in de organisatie van de productie en hun invloed op de economische ontwikkelingen. In de systeemtheorie is de toe-eigening van een maatschappelijk surplus door middel van de handel een zich in relatie tot de natie-staten zelfstandig verder ontwikkelende factor, waar alle andere ontwikkelingen als het ware van zijn afgeleid. (Technologische ontwikkelingen, de verdere verbreding en uitbreiding van markten, specialisatie en differentiatie, schaalvergroting in de productie, sociale structuren, etc). Is dat niet een te eenzijdige benadering?

De structuur van het wereldsysteem is zodanig dat steeds sprake is van drie lagen of categorien. Zowel waar het de sociale klassen betreft als waar het de geografische afbakening betreft. (Tromp blz 33) De zones van het wereldsysteem liggen niet vast maar verschuiven. Brenner 1977 heeft kritiek hebben geleverd vanuit het marxisme op de definiering van Wallerstein van kapitalisme als productie voor de verkoop in een markt, waarbij het doel is een maximale winst te behalen. (Tromp blz 34) (Zie R. brenner- The origins of capitalist development: a critique of neo-smithian marxism in New Left Review, 104, july-august 1977.

Bij de algemene inleiding in de 19e eeuw geef ik aan, dat op het Nederlandse platteland in veel streken tot het begin van de 19e eeuw de oude plattelandsbeschaving, die in de middeleeuwen was ontstaan in veel opzichten gehandhaafd bleef, al waren er inderdaad in de tijd daarvoor wel allerlei veranderingen. Pas daarna komt een schaalvergroting op gang, die het definitief verdwijnen van de oude plattelandsbeschaving betekende in de vijftiger jaren van de 20e eeuw. De invloed van het handelskapitalisme is in veel streken niet zo groot geweest als de invloed van de processen die in de 19e eeuw op gang kwamen.

(1) Zie Immanuel Wallerstein- Europese wereld economie in de zestiende eeuw. Het moderne wereldsysteem. Nieuwkoop, 1978 en: Immanuel Wallerstein- Historisch kapitalisme. Weesp 1983. Voor nadere recentere informatie over de geschriften van Wallerstein en zijn navolgers zie op het internet vele publicaties. Een opsomming vindt u onder http://www.yale.edu/sociology/faculty/pages/wallerstein/

(2) Fernand Braudel- Driedelige serie beschaving, economie en kapitalisme (15e -18e eeuw) Deel I de structuur van het dagelijks leven. Deel II Het spel van de handel. Deel III De tijd van de wereld. Amsterdam, 1989.

(3) Bart Trom- Hedendaags kapitalisme. Wereldsysteemanalyse. In: Twintigste jaarboek voor het democratisch socialisme. Onder red. van Frans Becker en Wim van Hennekeler. Atrbeiderspers 1999 blz 31

(4) Bart Tromp - Hedendaags kapitalisme blz 32

p>

samenstelling tekst en lay out pagina:
Piet van der Lende