Inleiding in de middeleeuwen
In het hoofdstuk over kolonisatie kunnen we zien, dat de periode 1100-1350 een periode was van economische expansie met snelle bevolkingstoename, ontginningen op grote schaal en een bloei van de interregionale handel. De meeste plaatsen in Zuid-Oost Friesland zijn toen ontstaan. In deze periode is de havenplaats Stavoren voor Zuidoost Friesland belangrijk. Gewoonlijk laat men de seculiere trend met deze fase beginnen. De seculiere trend is een golfbeweging in het economisch tij van ongeveer 150 jaar in de pre-industriele agrarische samenlevingen van Westeuropa. Oude handelssteden en handelswegen en oude produktietechnieken blijven in de expansiefase nog wel bestaan, maar nieuwe steden en gebieden worden belangrijker, evenals nieuwe handelswegen onder invloed van verbetering van bijvoorbeeld scheepvaarttechnieken. In de neergaande fase na 1350 hebben met name oudere handelsplaatsen te lijden van de teruglopende ekonomie. Er treedt een periode van teruggang op, de bevolking groeit niet meer, en van kolonisatie is nog maar weinig sprake. De meeste dorpen, die we in Weststellingwerf ook nu nog in het landschap tegenkomen, zijn dan al ontstaan. In de tweede fase van de seculiere trend na 1350 tot omstreeks 1500 volgde een periode van grote economische terugval, armoede en oorlogen ook waren er ziektes als de pest die overal de kop opstaken. Hier wordt op ingegaan bij de algemene inleiding van de 16e en 17e eeuw. Tijdens de bovengenoemde twee fasen ontwikkelde zich een landbouwbedrijf, dat een gemengd karakter had, en waarbij op beperkte hoewel niet onbelangrijke schaal voor de markt geproduceerd werd. Het op zelfvoorziening gerichte gemengde bedrijf, dat een surplus afzette naar de jaarmarkten overheerste. (Dus ook de jaarmarkten als tussen station). Belangrijke afnemers waren in de expansiefase Stavoren en in de neergaande contractiefase de Hanzesteden in Overijssel, met name Kampen en verder weggelegen gebieden, zoals in Noord-Duitsland. Bij het begin van de industriele revolutie, aan het einde van de 18e eeuw, ging de seculiere trend over in wat wel de Kondratieff cyclus wordt genoemd, een golfbeweging in het economisch tij van ongeveer 50 jaar. U kunt hier meer lezen over de seculiere trend. Ik behandel in iedere periode verschillende aspecten van veranderingsprocessen, volgens de indeling technologische en infra-structurele ontwikkelingen, economische ontwikkelingen, politiek-bestuurlijke ontwikkelingen en sociaal-culturele ontwikkelingen. Over de samenhang tussen die verschillende aspecten bestaan vele teorien. Ik ga er drie behandelen. De bevolkingsteorie, het centrum-periferie model en de peasant samenlevingen. Een model over de interactie tussen bevolkingsontwikkeling, economische structuur en technologie. De achttiende eeuwse filosoof Thomas Malthus heeft een model uitgewerkt voor de samenhang tussen bevolkingsontwikkeling, economische structuur en technologische ontwikkeling. Hij probeerde daarbij een verklaring te vinden voor hongersnoden, epedimien en andere rampen zoals overstromingen. In de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw is de theorie vernieuwd door de Duitser Abel, de Engelsman Postan en de Fransman Le Roy Ladurie. (1) In Nederland is ook het bekende standaardwerk Algemene Geschiedenis der Nederlanden in sterke mate op dit model gebaseerd. (2) Uitgangspunt is de rol die demografische processen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de economische conjunctuur en daarmee ook op de ontwikkeling van de landbouw in de desbetreffende landen en regio’s. Naast de verklaring voor oorlogen en rampen poogt men dus ook een verklaring te vindne voor de grote verschillen in manieren van produceren in verschillende landbouwgebieden en de tehcnieken die in die gebieden gebruikt werden. cyclus Neomalthusiaanse teoretici constateren, dat in verschillende landen tot de industriele revolutie voortdurend elkaar afwisselende bevolkingsgroei en -krimp is opgetreden. Op een gegeven mometn stuitte de bevolkingsgroei steeds tegen een plafond, qua hoeveelheid te produceren voedsel, waarvan de hoogte bepaald werd door bodemgesteldheid, omvang van de oppervlakte landbouwgronden, landbouw-techniek en andere productiebepalende factoren. Wanneer de bevolkingsomvang het plafond bereikte, ontstond een crisis (epidemie, hongersnood, landverlating). Vervolgens kon een nieuwe groeifase beginnen, die door voortschrijdende techniek tot een hoger plafond kan reiken dan in de voorafgaande periode. Veranderingen in de bevolkingsomvang hebben geleid tot grote fluctuaties in de loon-en prijsontwikkeling en daarmee ook tot de op- en neerganade fasen in de economische conjunctuur. Bekende groeiperioden zijn in dit model de late Middeleeuwen (1050-1350) en de lange zestiende eeuw (1450-1650). De perioden 1350-1450 (vele oorlogen en andere rampen) en 1650-1750 (de 18e eeuw) staan daarentegen als crisisperioden bekend. Op deze wijze wordt hier dus een verklaring gegeven voor de seculiere trend, die hiervoor werd genoemd. Het centrum-periferie model of commercialiserings-model Een andere teorie over de samenhang tussen technologische, economische, politiek bestuurlijke en sociaal-culturele ontwikkelingen. De vraag is o.a, hoe de economische en sociale structuur er in de middeleeuwen uitgezien hebben. Waarbij dan ook de vraag is wat de relatie is tussen de veranderingen in het economisch tij, die hierboven werden genoemd en de sociale structuur. Want de seculiere trend is een algemeen principe van economische opgang en neergang, die in verschillende gebieden verschillend uitwerkte, waarbij er ook verschillende tendensen waren bijvoorbeeld intensivering of juist extensivering van de landbouw. Voor de mogelijke beantwoording van bovenstaande vragen kunnen we terecht bij het centrum-periferie model. Wellicht het meest bekende model voor de economische ontwikkeling van aangrenzende regio's is het centrum-periferie model van de Isolierte Staat van de Duitser Von Thünen, dat al in 1842 is ontwikkeld en nadien door economen verder is uitgewerkt. In dit model staat de economische invloed van stedelijke markten centraal. De ontwikkeling van landbouw en landschap in een bepaalde regio zou in sterke mate zijn bepaald door de plaats die de desbetreffende regio innam in het economische krachtenveld van de aanwezige stadskernen. Hoe dichter bij de stad, hoe intensiever de landbouw; hoe verder weg, hoe extensiever het grondgebruik. Zo ontstaat een centrum-periferie model dat uit een reeks concentrische cirkels bestaat. De regionale bodemgesteldheid en de al dan niet aanwezige infrastructuur tussen regio en stad kunnen echter voor vervormingen van dit concentrische beeld zorgen. Betrekken we dit model op de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne veranderingen, dan blijkt dat regio's die zich in de onmiddellijke nabijheid van de laatmiddeleeuwse Vlaamse steden bevonden, bijvoorbeeld het platteland van Vlaanderen zelf en dat van Brabant, zich in een veel vroeger stadium hebben getransformeerd in de richting van een commerciële landbouw dan gebieden die veel verder van deze centra aflagen, zoals bijvoorbeeld de Veluwe of Drenthe (periferie-gebieden). Toen in de zestiende eeuw het economische kerngebied van Vlaanderen naar Holland verschoof, met Amsterdam als belangrijkste kern, richtten de agrarische economieën van de diverse streken van Nederland zich elk op hun eigen wijze op de nieuw ontstane markten. Dichtbij de stedelijke kern (Holland) vond de meest intensieve landbouw plaats, in periferie gebieden als Drenthe was de landbouw veel extensiever. Het is vooral de Wageningse historicus Bieleman geweest die dit centrum-periferie model voor Nederland nader heeft uitgewerkt. Het vormt zelfs de rode draad in zijn Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500- 1950. Wat betreft de Stellingwerven en de Kop van Overijssel zou je kunnen zeggen, dat deze gebieden zich weliswaar op grote afstand van grote steden lagen, maar dat zij wel aan de kust lagen en dat de kuststrook dus vanuit die grotere steden over water goed bereikbaar was. Er vond hier dan ook al vroeg specialisatie plaats op veeteelt, nog versterkt door de inklinking van veengrond, die in de late middeleeuwen akkerbouw dichter langs de kust steeds minder mogelijk maakte. In eerste instantie richtten de landbouwers dichter langs de kust zich op de steden in Overijssel, later in Holland, zoals hierboven aangegeven werden de Hollandse steden in de loop van de 16e eeuw steeds belangrijker. Daarbij drong de specialisatie op veeteelt steeds verder het land in terwijl tevens gepaard gaande met de opkomst van de veenafgravingen waarbij andere plaatsen landinwaarts belangrijker werden en de oude Zuiderzeestadjes in verval raakten. Zie voor die veranderingen deze pagina. Intermediaire boerensamenlevingen of peasantsamenlevingen Een derde teorie. Zoveel is wel duidelijk, de Stellingwerven en de Kop van Overijssel zijn voor de industriele en agrarische revolutie aan het einde van de negentiende eeuw begon een gebied met een eigen karakter geweest, afwijkend van de omgeving. Deze eigenheid komt op tal van terreinen tot uitdrukking: bijvoorbeeld in de taal, volksverhalen en legenden, het cultuurlandschap, de boerderijbouw na 1600 en in de middeleeuwen het bestuurssysteem en de organisatie van de burenhulp. Nog steeds zijn de restvormen van deze eigenheid terug te vinden, met name het dialect en resten van het cultuurlandschap met boswallen. De eerste nederzettingen die men ‘stad’ zou kunnen noemen, waarbij een betrekkelijk grote groep mensen dicht op elkaar woonde en er specialisatie in de samenleving plaatsvond van landbouwers, die alles zelf deden naar handelaren, kooplieden en ambachtslieden in de steden zien we in Nederland verschijnen in de 10e en 11e eeuw. Steden als Dorestad, Deventer en Stavoren werden handelsplaatsen, waar goederen uit ver van elkaar verwijderde gebieden werden aangevoerd en verhandeld en weer uitgevoerd naar andere gebieden. Daarnaast bleef er een overwegend agrarische samenleving, die het surplus produceerde waarvan de burgers in de steden moesten leven. Het geld gaat een geleidelijk aan steeds belangrijkere rol spelen in de economie.
Men zou de Stellingwerfse samenleving tot het begin van de veenderijen wel een intermediaire of peasantsamenleving kunnen noemen. Antropologen gebruiken deze termen om samenlevingen aan te duiden die zowel trekken hebben van pre-industriele, tribale, gesloten samenlevingen als van moderne, open samenlevingen. Een Nederlands woord voor 'peasant' bestaat er eigenlijk niet. In het Engels maakt men een onderscheid tussen 'peasant' en 'farmer'. Het Engelse woord 'peasant' is vergelijkbaar met het Nederlandse woord keuterboer: een kleine conservatieve boer, die met vrij primitieve middelen landbouw bedrijft en die deel uitmaakt van traditionele dorpssamenlevingen, waar de moderne wereld nog nauwelijks doorgedrongen is. De farmer is meer vergelijkbaar met eem moderne boer in de IJsselmeerpolders. Antropologen noemen peasantsamenlevingen ook wel intermediaire samenlevingen. Daarmee bedoelen ze, dat deze samenlevingen qua sociale en economische ontwikkeling tussen de primitieve stamsamenlevingen en de moderne samenleving in staan. Je kunt bij de beschrijving van samenlevingen uitgaan van een soort coninuum: aan de ene kant staat de moderne, westerse samenleving, aan de andere kant de tribale samenlevingen waar sprake was van zelfvoorziening. Jagers en verzamelaars of de eerste boeren produceerden voor het eigen gebruik en niet voor de markt. Bij de moderne boer is het precies omgekeerd; hij produceert voor de markt en nauwelijks voor het eigen gebruik. De produkten van zijn bedrijf worden fabrieksmatig verwerkt tot eindproducten en daarna verkocht. Maar er zijn vele verschillen tussen tribale samenlevingen en moderne samenlevingen. In tribale samenlevingen is een minder vergaande taak en arbeidsverdeling dan bij ons. Een persoon in zo'n samenleving kan veel meer zelf en is van minder mensen afhankelijk dan iemand in onze maatschappij. Veel meer taken zijn in een persoon verenigd. Iemand is zowel visser, jager, boer, heeft politieke en juridische functies en vervaardigt een groot deel van zijn eigen gereedschappen en voorwerpen. Er is ook minder organisatie en calculatie. Er zijn geen doelgerichte taak-organisaties zoals bij ons. Dus verdeling in organisaties die verschillende taken hebben: het onderscheid dat na de Franse revolutie is ontstaan tussen wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht kende men niet. Het begrip 'staat' is onbekend. Ook de technische ontwikkeling is geringer; men is meer afhankelijk van en onderworpen aan de grillen van de natuur. Qua energie heeft men alleen de bezielde energie van mens en dier ter beschikking. Men kan met de spierkracht van mens en dier minder grote hoeveelheden land in een beperkte, daartoe door de natuur beschikbaar gestelde tijd bewerken dan in de tegenwoordige tijd met grote landbouwmachines. Er is daardoor ook nauwelijks een economisch surplus en dat betekent dat niemand kan worden vrijgesteld van de dagelijkse landarbeid. Er is ook minder grote mobiliteit. Er zijn krachten, die het losmaken uit de oude kontekst bemoeilijken, er zijn meer krachten aanwezig die als een rem en als sociale berheersingsmechanismen werken. Een individu zit meer verankerd in zijn kleine maar hechte kontext. Onze samenleving kent een verdergaande taak en arbeidsverdeling, de technische ontwikkeling is groter, er is veel verandering en mobiliteit en we bezitten het schrift en andere communicatiemedia. Ook gaat het bij westerse samenlevingen om grotere aantallen mensen die bijeen wonen in een stad. Het dorp is in tribale samenlevingen een tamelijk gesloten geheel, met een eigen cultuur. In de moderne samenleving heeft het dorp nauwelijks een eigen gezicht meer. Een modern dorp in Drente verschilt nauwelijks van een modern dorp in Holland. Het zou echter onjuist zijn, de tribale samenlevingen als 'primitief' te kenschetsen. Vaak bezitten zij een cultuur die erg complex is, met een uitgebreid stelsel van normen en waarden, religie en verwantschapssystemen. In het navolgende wil ik vanuit twee invalshoeken die samenleving verder beschrijven, waarbij ik naga, in hoeverre die kenmerken ook de pre-industirele Stellingwerven voorkomen. De eerste invalshoek is het economisch-technologische aspect en de tweede invalshoek is het sociaal-struktureel aspect. Het economisch-technologische. aspect. Het gaat in peasantsamenlevingen om boeren, die in de agrarische sector werkzaam zijn en produceren met gebrekkige, traditionele, paleotechnische gereedschappen. Zij oefenen het boerenberoep uit om in hun onderhoud te voorzien. Het zijn dus boeren die op zelfvoorziening zijn gericht (subsistence boeren). Maar toch produceren de peasants in beperkte mate ook voor de markt. De meeste produktie is echter bedoeld voor het eigen onderhoud. Ze verbouwen wel wat voor de markt, maar het geld dat ze hiermee verdienen wenden ze aan om bepaalde zaken te kopen die ze zelf niet maken. (lucifers, tabak, suiker, petroleum). Ze investeren verder niet in het eigen bedrijf. Er is een intensieve bewerking van de grond met een simpele technologie. Zo'n samenleving bestaat uit een veelheid van agrarische dorpen op het platteland, met een paar steden. In grote meerderheid zijn de bewoners van de plattelandsgemeenschappen agrariërs. De welvaart van de elite, de steden en alle verder complexere entiteiten drijven op het werk van de plattelanders. De markten waarvoor de boeren produceren zijn vaak in de steden gevestigd. De steden kunnen bestaan als bevolkingsconcentraties dankzij een surplus-ekonomie.
Hiervoor werd gesteld, dat de peasant-samenlevingen vooral gericht zijn op zelfvoorziening. In de Stellingwerven komt dit tot uiting in het historisch gegroeide cultuurlandschap, zoals dat in de middeleeuwen tijdens de kolonisatie van het gebied is ontstaan. In het artikel over het middeleeuws productiesysteem wordt uitgelegd, hoe de economie functioneerde. Het sociaal-structurele aspect Dit aspect heeft betreekking op de aard, de intensiteit en de frequentie van kontakten met de buitenwereld en hoe die gestructureerd zijn. De steden vormen in intermediaire samenlevingen de politieke, bestuurlijke, religieuze en economische centra. In de steden woont de nationale elite. Veelal zit die niet op het platteland hoewel er wel lagere 'goden' in de kleinere plattelandsgemeenschappen zijn te vinden. Zij vormen veelal de lokale vertegenwoordigers van systemen uit de grote steden. (Bestuurlijke, militaire en religieuze functionarissen).
De dorpen zijn in een aantal opzichten verbonden met supra-lokale systemen en instituten, maar de relaties zijn veelal beperkt, niet zo omvangrijk en intensief en meestal van sterk persoonlijke aard. Personalisering van zakelijke relaties is sowieso in dit soort samenlevingen zeer belangrijk en kenmerkend. Deze beperkte mate van inbedding in de grotere verbanden brengt met zich mee, dat zo'n dorp veelal nog vrij sterk een eigen karakter heeft, een eigen cultuur, maar een en ander is toch niet helemaal bepaald door het dorp zelf. De mate van inbedding in supralokale systemen is minder dan in complexe, westerse samenlevingen. De relaties van de inwoners onderling zijn van veel grotere frequentie en intensiteit dan die met de buitenwacht. Een voorbeeld van zulke samenlevingen zijn de feodale samenlevingen. Dorpen waren in belangrijke mate autark en autonoom, maar stonden toch in een zekere relatie met het grotere centrum (landelijk en regionaal). Op politiek plan was het in feodale samenlevingen vaak zo, dat de staat (i.c. de stad) bepaalde dat de dorpelingen belasting moesten betalen, maar men liet aan de dorpelingen vaak zelf over, via eigen bestuur, de organisatie hiervan te bepalen. Het supra-lokale systeem had dus wel relaties met het dorp, maar de frequentie en intensiteit waren gering. Nu onderscheidt men wel meer gesloten en meer open peasant-samenlevingen. Het is duidelijk, dat zo'n dorpssamenleving of kombinatie daarvan in de buurt van een grote of middelgrote stad een ander karakter heeft dan tamelijk geïsoleerde dorpen, bijvoorbeeld op de Drentse zandgronden in de middeleeuwen. Men kan stellen, dat naarmate het dorp of de kombinatie van dorpsgemeenschappen meer gesloten is, de dorpelingen meer communaal georienteerd zijn, meer gezamenlijk doen, waarbij er weinig verschillen in ekonomische rijkdom zijn en een sociale stratifikatie, dwz er was geen sterke bovenlaag van rijkere boeren of hoogwaardigheidsbekleders, men kent dorpsraden die uit alle mannen bestaan. De relaties met markten zijn zeer beperkt, dwz alleen kleine overschotten worden direkt geruild tegen kleine hoeveelheden goederen die je zelf niet kunt maken. In meer open peasant-samenlevingen blijft het hoofdonderscheid van zelfvoorziening wel bestaan, maar dorpssamenlevingen bijvoorbeeld in de buurt van de stad produceren toch grotere hoeveelheden goederen voor de markt. (Vis, bier, turf en hout). Wat betreft het grondbezit zien we hier een tendens tot individualisering en er ontstaan verschillen in rijkdom tussen de boeren onderling. Wat wordt verdiend met de verkoop van goederen wordt minder gebruikt voor communale activiteiten en meer voor het verhogen van de eigen status. Op politiek gebied beginnen de crediteuren van de peasants macht te krijgen; het zijn kooplieden die een grotere invloed op de dorpssamenleving gaan uitoefenen. Op deze wijze zien we, dat het ekonomisch systeem en het socio-kulturele systeem samenhangen. Deze waarnemingen sluiten aan bij het centrum-periferie model; dichter bij de stad een commerciëlere landbouw met verschillen tussen arm en rijk, verder weg gelsoten gemeenschappen met een grote egaliteit. In de Stellingwerven hebben grote steden in de middeleeuwen en daarna betrekkelijk weinig invloed gehad. Grote steden met 10.000 inwoners, zoals Kampen bevonden zich op grote afstand, en steden als Steenwijk en Vollenhove zijn klein gebleven. Kuinre had omstreeks 1500 800 inwoners. Uit verschillende bronnen, oa het gemeentearchief van Kampen blijkt echter dat kooplieden uit die stad en hun rijke families al vroeg invloed hadden in Noordwest Overijssel en in het grensgebied van Stellingwerf (oa in Spanga) omdat zij op grote schaal grond in die gebieden opkochten. Ook Staverse kooplieden hadden die invloed. Het is verder de vraag, in hoeverre het noodzakelijk is, in het model van de peasantsamenleving de nadruk te leggen op de relatie met de steden. Is het wel juist, te zeggen dat er geen peasant-society bestaat en geen peasants zonder steden? Steden kunnen een rol kunnen spelen, maar ze hoeven niet als een noodzakelijke component van de definitie te worden beschouwd. Antroplogen hebben samenlevingen beschreven, waar niet of nauwelijks steden waren, maar waarbij het ging om toch tamelijk open samenlevingen. Er waren dan op het platteland verspreide jaarmarkten, waar de goederen werden geruild en een belangrijk gedeelte van de contacten met de buitenwereld tot stand kwam. We kunnen verschillende typen peasant-samenlevingen onderscheiden. knelpunten bij de toepassing van het peasantmodel 1. De ontwikkeling van gebeurtenissen in de tijd. Je kunt bijvoorbeeld
de Stellingwerfse samenleving in de middeleeuwen beschrijven als
een peasant-society met bepaalde kenmerken, die door cultureel antropologen
zijn uitgewerkt. Probleem is echter, dat bepaalde structurele kenmerken
van die samenleving zich voordeden toen andere alweer waren verdwenen
of omgekeerd. Het oorspronkelijk cultuurlandschap zoals beschreven
door oa Bouwer moet in de twaalfde en dertiende eeuw zijn ontstaan.
Wanneer men echter naar verdere ontwikkelingen van de technologie
in de landbouw kijkt, blijkt dat het typisch Stellingwerfs boerderij-type
pas in de zestiende eeuw is ontstaan. De zelfstandigheid van het
gebied in bestuurlijk opzicht in de late middeleeuwen (het bestuur
van de stellingen) werd afgeschaft met de komst van de Habsburgers,
terwijl tegelijkertijd in die tijd dus de typisch Stellingwerfse
boerderijvormen ontstonden. Deze bezwaren betekenen echter in mijn ogen niet, dat de communicatieprincipes van universalisatie en parochialisatie die deel uitmaken van het peasantmodel, niet toepasbaar zouden zijn. Volgens deze communicatieprincipes krijgen verschillende regioś hun eigen kenmerken. Dit principe blijft door de verschillende veranderingen heen, dus de verschillende fasen van de seculiere trend voor de industriële revoluite, bestaan. In het hoofdstuk over folklore Tot aan het begin van de 19e eeuw was Nederland een archipel van peasant samenlevingen; regio's met een eigen karakter. Volgens de communicatieprincipes van universalisatie en parochialisatie in de grote en kleine cultuur. (1) Abel 1967, Postan 1972, Le Roy Ladurie, 1966. Zie ook Grigg, 1980 (2) Blok et. Al. 1981
|