De economische geschiedenis van - Friesland in de periode 1750-1800
De tweede helft van de 18e eeuw is weer een periode van stijgende
prijzen van agrarische producten en van stijgende pacht- en koopprijzen van
land. In de meeste gebieden vooral de kleibouwstreek en de Wouden, neemt de
bevolking weer toe. De plattelandsbevolking groeit sterker dan de stadsbevolking
en op het platteland vertonen de kleinere dorpen bepaald niet minder groei
dan de grotere verzorgingscentra. (1) Er zijn nu vele tekenen dat de agrarische
productie weer intensiever wordt. In de veehouderij wordt meer arbeid aangewend
doordat het in de tweede helft van de 18e eeuw regel wordt om in pachtcontracten
voorschriften op te nemen over het regelmatig begreppelen van weilanden, en
het bemesten van land met greppelaarde en natuurlijk vooral met mest. (2)
In de tweede helft van de 18e eeuw hebben er weer enige inpolderingen van
buitendijks land plaats. Een voorbeeld van initiatieven tot vroege inpolderingen
omstreeks 1800 vinden we bij de levensgeschiedenis
van Klaas Bouwen. Tevens wordt dan de droogmaking van meren hervat, terwijl
de bepoldering van laagland "jaarlyks meer en meer geschiedt" zoals de Tegenwoordige
Staat zegt. (3) In 1811 zijn er in Friesland bijna 2500 water molens. (4) Er zijn nog meer aanwijzingen, dat het economisch na ongeveer 1770 beter ging. In het laatste kwart van de 18e eeuw nam de kaasbereiding toe. (7). Dit vergde eveneens meer arbeid vooral van mannen. In Friesland ontstond een bijzondere wijze van kaasmaken. Daarbij werd voor het opzetten van de kaas in de kaasvormen, zout door de wrongel gekneed. Dit kneden was zwaar werk. Ook de boterproductie nam toe. Uit cijfers over de boteraanvoer naar de boterwagen blijkt, dat de totale productie in 1807 aanmerkelijk groter is geweest dan in 1762. Terwijl het aantal koeien tussen 1762 en 1807 is gestegen van 85.000 tot 97.000. Dan is het duidelijk, dat de gemiddelde zuivelopbrengst per koe in de tweede helft van de 18e eeuw is toegenomen. (8) De sterkste intensivering vinden we in de akkerbouw. In de eerste plaats is in deze periode de vlasbouw toegenomen. Dit is een zeer arbeidsintensief gewas gezien de vele werkzaamheden zoals zaaien, wieden, plukken, reinigen, etc. Bovendien is voor de verbouw van vlas diep ploegen en een zware bemesting nodig. Deze vlasbouw is na 1780 weer achteruitgegaan. (9) Maar daarna kwam de opmars van de aardappel. In de Tegenwoordige Staat deel IV, verschenen in 1789, staat dat de aardappels voor ongeveer zestig jaren hier te lande onbekend waren. Sindsdien is het nieuwe product kennelijk vrij snel ingeburgerd. (10) De uitvoer uit Friesland is aanzienlijk
Er zijn nog twee gewassen waarvan de verbouw in het laatste kwart van de 18e eeuw is toegenomen. Dat is in de eerste plaats de cichorei. In de cichoreiteelt werden reeds vroeg moderne methoden toegepast, zoals het zaaien op rijen en het gebruik van zaaitrommels. Er moest herhaaldelijk worden geschoffeld en gewied en ook het oogsten door uitgraven van de wortels, alsmede het afwassen in sloten, vergde veel arbeid. (12). In de tweede plaats was er een toename van de klaverteelt. Daarbij zijn er twee vormen: de klaverteelt door de zaadwinning en daarnaast de zogenaamde klaverbouwmethode, waarbij de klaver ter verhoging van de voederproductie en ter verbetering van de grond moest dienen. Bij beide vormen van klaverteelt werd in het voorjaar klaver gezaaid in de te velde staande tarwe of rogge. (13) Na de oogst van het graan ontstond er in de nazomer een klaverweide, waarop het vee kon grazen. In geval van de klaverbouwmethode werd de beweiding van het klaverland, dat dan "nieuwland" werd genoemd in de volgende lente en zomer voortgezet. Het gaat hier om de tweejarige rode klaver. Het land werd vervolgens in de herfst weer omgeploegd als voorbereiding op de zaai van tarwe, rogge of gerst. Het grote voordeel van de klaverbouwmethode was, dat de boer meer vee kon houden waardoor meer mest voor het bouwland ter beschikking kwam. Ook werd door de klaverteelt stikstof aan de grond toegevoegd, terwijl tevens de structuur van de bodem er door werd verbeterd. De veronkruiding van het land werd tegengegaan, doordat de klaver een bladrijk gewas was dat de grond goed bedekt. Het braken, dat anders voor het herstel van het land noodzakelijk was, werd minder noodzakelijk. Andere aanwijzingen voor verbetering van landbouwmethoden zijn, dat bij grotere boeren de dorsrol in gebruik komt. (14) Voorts werd in de Wouden bagger, as en vuilnis uit de steden aangekocht ter bemesting van het land. (15)
Verhouding veehouderij-akkerbouw Pas in de periode 1820-1831 is er meer duidelijk over de verhouding tussen akkerbouw en veeteelt en het totale areaal aan cultuurgrond. De totale hoeveelheid gras-bouw en tuinbouwland in 1820-1831 was 236.000 ha. (16) Maar wel is duidelijk, dat in de tweede helft van de 18e eeuw er verschuivingen optreden in de verhouding veehouderij en akkerbouw in Friesland. (17) Globaal komt het erop neer, dat men zich in de bouwgebieden steeds meer op akkerbouwproducten ging toeleggen, en minder grasland aanhield, en dat daarnaast typische veeteeltgebieden ontstonden, de veenweidegebieden in de Wouden en Zuid-West en Midden -Friesland. Ook in Groningen deden deze wijzigingen zich voor. Vanaf 1748 is gedurende twee decennia het areaal bouwland sterk ingekrompen, terwijl in dezelfde tijd de veestapel in omvang is toegenomen. Slechts in enkele grietenijen is een beperkte verschuiving naar bouwland. Zoals Dantumadeel en Westdongeradeel. Veel opvallender is, dat in veel meer grietenijen een overgang van akkerbouw naar veeteelt plaats heeft. Bijvoorbeeld Wonseradeel. Zulk een ontwikkeling op lange termijn, waarbij de veestapel groter wordt en het areaal bouwland achteruitgaat, doet zich trouwens vrijwel overal voor in de beide weidestreken en voorts in een aantal woudgrietenijen, zoals Schoterland, Opsterland en de Stellingwerven. In andere grietenijen nemen zowel de veestapel als het areaal bouwland toe. (18) Uit nadere beschouwing blijkt dan, dat er zich het verschijnsel voordoet, dat gemengde bedrijven in de tweede helft van de 18e eeuw geheel zijn omgezet in zuivere weidebedrijven, dit heeft zich in de gehele weidestreek voorgedaan. Daarvan zijn zeer vele voorbeelden. Wirdum, Baarderadeel, Wonseradeel, Rauwerderhem, Rotsterhaule, en St Johaniisga, beide in het westen van Schoterland, Menaldumadeel. (19) Reeds tijdens de agrarische crisis in de eerste helft van de achttiende eeuw moet in de Westhoek van Weststellingwerf, de latere Grote Veenpolder, en in sommige nabij gelegen dorpen zoals Oudetrijne op grote schaal omzetting van bouwland in grasland hebben plaatsgehad. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit, dat de korenmolens van Nijetrijne en Slijkenburg aan het begin van de 18e eeuw werden afgebroken. Oosten stelde in ruim een eeuw een sterke achteruitgang vast in het aantal boerderijen. Bij het opstellen van de stemcohieren in 1640 telde men in de vier dorpen in de Grote Veenpolder tezamen 121 stemmen. Wanneer dit aantal overeenstemt met het aantal boerenhoeven, dat er oorspronkelijk geweest is, dan is er een duidelijke teruggang te constateren. In 1640 telde Munnekeburen er 32, Scherpenzeel 31, Spanga 42 en Nijetrijne 16 stemmen. In 1709 zijn er nog maar 84 boerderijen over, maar in 1749 waren er nog maar 66. In de recessie van de 18e eeuw kunnen de boeren zelfs het onderhoud van de kerken niet meer betalen en worden verschillende kerken afgebroken of ze verkeren in een slechte staat van onderhoud. De kerk van Nijetrijne moest in 1750 worden afgebroken. Bovendien ging de kerk van Scherpenzeel over tot de verkoop van land. De boeren werden ook nog eens zwaar getroffen door de veepest-epidemieën, die in de 18e eeuw hevig hebben gewoed. Er is een achteruitgang van van het areaal bouwland in de 18e eeuw in het algemeen en de verdringing van bouwland in de weidestreken in het bijzonder. Wanneer we de gegevens uit het midden van de 18e eeuw bij de beschouwing betrekken, wordt het beeld genuanceerder. Het kan als volgt worden samengevat. In 1511 hadden overal in de weidestreken waar dat maar enigzins mogelijk was de boerderijen een weinig bouwland. In de bouwstreek was er over het algemeen meer bouwland bij de bedrijven, dan in de weidestreken, maar het verschil tussen bouwstreek en weidestreek was minder geprononceerd dan later. Sindsdien heeft er in de bouwstreek een uitbreiding van het areaal bouwland plaats gehad. Hetzelfde kan worden gezegd van twee woudgrietenijen. Wanneer die uitbreiding zich heeft voorgedaan is niet precies vast te stellen. Over het algemeen is de hoeveelheid bouwland zeer groot omstreeks het midden van de 18e eeuw. Daarna neemt zij in de meeste grietenijen weer af. In de weidestreken is er, gezien over de hele periode van 1500 tot 1800 een tendens tot drastische vermindering en zelfs totale verdwijning van bouwland. In een deel van het weidegebied- Baarderadeel en Rauwerderhem kan deze achteruitgang van het bouwland pas voor de tweede helft van de 18e eeuw worden vastgesteld. Daar was nl het areaal bouwland nog in 1748 aanmerkelijk hoger dan in 1511. In Idaarderadeel zien we de achteruitgang reeds vanaf 1714. In enkele andere grietenijen is het proces van verdwijning van bouwland reeds in het midden van de 18e eeuw duidelijk aan de gang. Nagenoeg overal zijn er in 1511 aanmerkelijk veel meer gebruikers
van bouwland dan in de 18e eeuw, maar de hoeveelheid bouwland per boerderij
is in 1511 beduidend kleiner dan in de 18e eeuw. Er heeft zich dus in de loop
van 3 eeuwen een differentiatieproces voltrokken, waarbij de bouwstreek en
weidestreek steeds duidelijker het karakter hebben gekregen dat bij hun naam
past, Voordat het zover was, is in sommige delen van de weidestreek dit differentiatieproces
op locaal niveau werkzaam geweest; Daar is namelijk een situatie, waarin veel
boerderijen een weinig bouwland hadden, eerst veranderd in een toestand met
voor het merendeel zuivere weidebedrijven en daarnaast enkele gemengde bedrijven.
Pas in de tweede helft van de 18e eeuw is dit lokale differentiatieproces
overspoeld door het regionale differentiatieproces en hebben deze gebieden
het weidestreek karakter gekregen dat hen sindsdien kenmerkt. Dit is ook in
Weststellingwerf het geval. Bouwer constateert, dat de verhouding veeteelt-akkerbouw
in veel Stellingwerfse dorpen nog lang na de tweede helft van de achttiende
eeuw hetzelfde bleef. Het gaat om een geleidelijk proces, dat in de Westhoek
van Weststellingwerf waarschijnlijk eerder merkbaar was. Hier komen we op de teorie over de redenen voor de verschuivingen tussen akkerbouw en weiland: Van der Molen brengt, in navolging van Spahr van der Hoek, de toeneming van de veestapel in Opsterland na 1748 in verband met de afgraving van het hoogveen. De afgegraven landerijen zouden in het begin vooral als weiland zijn gebruikt. Vroeger werd op het hoogveen oa haver en boekweit verbouwd. (20) Maar deze teorie klopt niet, omdat het differentiatieproces zich ook heeft voltrokken in gebieden zonder veenafgravingen. De verschuiving van akkerbouw naar veeteeelt doet zich overal in Friesland voor. Ook de klaverbouwmethode kan niet dienen als verklaring voor de omzetting van weiland in bouwland. Foeke Sjoerds geeft aan, dat er een ontwikkeling is geweest, waarbij er eerst een situatie was van teveel bouwland, waarin dan vervolgens verbetering is gebracht door de klaverbouwmethode. Het is dus niet zo, dat de klaverbouwmethode tot omzetting van grasland in bouwland heeft geleid in de tweede helft van de 18e eeuw. Ook kan men nog de prijsverhoudingen als oorzaak voor de overgang van akkerbouw naar veeteelt aanwijzen. Slicher van Bath doet dat. (21) In zijn boek de agrarische geschiedenis geeft hij talrijke voorbeelden van dergelijke overgangen. (22). Slicher van Bath geeft aan, dat in de periode 1650-1750, waarin de prijzen van akkerbouwproducten sterker daalden dan die van veeteeltproducten, het vrijwel overal omzettingen van bouwland in grasland betreft. Na 1750 doet zich vrij algemeen een stijging van de landbouwprijzen voor. Globaal stijgen de prijzen van akkerbouwproducten sterker dan die van veehouderijproducten. In veel gebieden in Europa leidt deze ontwikkeling tot een verschuiving in de richting van akkerbouw. Ook hiervan geef Slicher talrijke voorbeelden. (23). Faber zegt echter dat de teorie van Slicher van Bath op Friesland slechts in beperkte mate van toepassing is. In deze provincie ging de uitbreiding van het areaal grasland in sommige gebieden gewoon door, ook wanneer de prijzen van akkerbouwproducten sneller stegen. En in sommige gebieden doet zich een uitbreiding van het areaal akkerbouw voor, op momenten dat de prijzen van veeteelt producten goed waren en sneller stegen. (24) We moeten er echter rekening mee houden, dat ook in Friesland ondanks de inkrimping van het areaal bouwland, de hoeveelheid akkerbouwproducten toenam door een intensivering van de akkerbouw. Dit blijkt dus uit klaverbouw, cichorei, aardappel. Zo kwam ook meer mest beschikbaar voor de akkerverbouw, omdat de veestapel groter kon worden. De omvang van de veestapel blijkt weinig gevoelig te zijn voor de achterblijvende veeteeltprijzen. Wel onder invloed van oorlogen. Resumerend kan worden gesteld, dat in Friesland van een directe samenhang tussen enerzijds fluctuaties in de prijsverhouding tussen akkerbouw- en veehouderijproducten en anderzijds verschuivingen van bouw- naar grasland weinig te bespeuren valt. Wel kan worden gekonstateerd, dat de ontwikkeling van het prijspeil van agrarische producten in het algemeen, invloed heeft gehad op verschijnselen zoals de intensivering van de landbouw en de differentiatie tussen akkerbouw en veehouderij.
Uit onderzoekingen van Postma en de Boer in Friesland blijkt, dat in de
loop van vier eeuwen zowel het aantal kleine bedrijven van minder dan 5
ha als het aantal grote bedrijven van 30 ha en meer bleek te zijn toegenomen.
Terwijl daarentegen de middengroep van 5-30 ha beduidend was ingekrompen.
Kleine tot zeer kleine bedrijven kwamen in het akkerbouwgebied meer voor
dan in de weidestreken. Postma en de Boer vergeleken 1511 met 1901. Maar
hoe was dat in de periode 1794-1798? Faber berekent dit op grond van de
speciecohieren. De gemiddelde hoeveelheid grasland per koe was in 1793 1,79
ha. (25) De veenweidestreek valt op door een relatief hoog aandeel van de
grootteklassen van 50 ha en meer. In de zuidelijke wouden zijn kleine bedrijven
ver in de minderheid. Vooral Ooststellingwerf valt op doordat daar 74% van
alle bedrijven binnen de grensen van 15-40 ha vallen. Ook in Weststellingwerf
zijn er niet veel kleine bedrijven. Deze uitkomsten zijn geheel in overeenstemming
met de constatering van Bouwer, dat het ontstaan van keuterboeren in de
zuidelijke wouden tot aan de 19e eeuw slechts van beperkte omvang is geweest.
(26) In de weidegrietenijen zijn de kleine bedrijven in aantal verminderd.
Dit hangt samen met de differentiering in het ekonomisch leven, waarbij
steeds minder handwerkslieden er wat boerenbedrijf op na hielden. In de akkerbouwstreken
is deze ontwikkeling meer dan gecompenseerd door uitbreiding van de groep
arbeiders, die op kleine schaal zelfstandig landbouw beoefenden. Relatief
was een steeds kleiner deel van de bevolking grondgebruiker (27). Ook hier
weerspiegeld zich het ekonomisch leven, waarin de niet-agrarische sectoren
een steeds grotere plaats zijn gaan innemen. Overigens was deze differentiatie
ind e 18e eeuw nog niet overal even ver voortgeschreden. Uit de beroepsstructuur
in 1749 blijkt, dat in Weststellingwerf toen nog 60 tot 70% van de beroepsbevolking
als boer genoteerd stond, al of niet bij wijze van nevenberoep. En in 1793
worden hier in het speciecohier van de in totaal 1168 aangeslagenen er 575
vermeld met rundvee en/of bouwland. Het blijkt dat zich gedurende de 18e
eeuw in sommige grietenijen een vermindering heeft voorgedaan van het aantal
boerderijen, gepaard gaande met een vergroting van het gemiddeld areaal
bij de boerderijen. Hier doet zich in Weststellingwerf een afwijking voor.
Weliswaar stijgt ook hier gedurende de gehele 18e eeuw de hoeveelheid land
per boerderij maar er is in de tweede helft van de 18e eeuw een stijging
van het aantal boerderijen te zien, terwijl dit in andere grietenijen niet
het geval was. Migratie en economische structuur
De voorgaande ontwikkelingen- het ontstaan van een grote groep
(land) arbeiders en een toemende betekenis van industrie en handel, komt tot
uiting in de migratiestromen. Met name in de tweede helft van de 18e en in
de 19e eeuw, toen de veenderijen in dit gebied op hun hoogtepunt waren, is
het een komen en gaan van boeren, ambachtslieden en veenarbeiders. In de Kop
van Overijssel in de 18e eeuw en in de dorpen Scherpenzeel, Spanga en Munnikeburen
en Nijetrijne in de 19e eeuw betekenden de veenderijen een nieuwe versnelling
in het veranderingsproces, waarbij de oude strukturen van de boerengemeenschap
gingen verdwijnen. Er kwamen meer arbeiders, die geen land in bezit hadden
of pachtten als boer. Daarnaast ontstond, zoals we hebben gezien, een gezeten
boerestand, met grote bedrijven die in het gebied zelf woonden . Migranten
van buiten vestigden zich in het gebied, terwijl een andere beroepenstructuur
ontstond. Er ontstonden nieuwe sociale tegenstellingen tussen de "gezeten"
boerestand en de verveners aan de ene kant en (rondtrekkende) veenarbeiders
en polderjongens aan de andere kant. De laatsten hadden alleen nog een zakelijke
relatie met hun werkgever en waren minder gebonden aan de tradities van de
oude plattelandssamenleving. Een uiting van de nieuwe sociale verhoudingen
zijn de spontane stakingen, die in de eerste
helft van de negentiende eeuw veel voorkwamen. (1) Faber 1972 blz 182
|